164
onlangs heeft men ook in de Schelde een stuk gewei opge-
vischtdat moet hebben toebehoord aan het uitgestorven
Hert, den Cervus euryceros of megaceros of ook wel Cervus
elaphus primordialis van de wetenschap; ik meen althans dat
dit alle synoniemen zijn.
Het opgevischte beeneven als de andere door eene korst
van bryozöen en balani bekleed, is slechts een gedeelte van
een gewei, het onderstuk; het is beneden de kroon afge
broken die kroon is evenmin gevondenals die van den
Herten-hoorn, dien men bij het graven van het kanaal in
Zuid-Beveland, en dus in alluvialen, niet in diluvialen grond
heeft opgegraven. Dat gebroken zijn van beenderendie
men vindt of opvischt, pleit er natuurlijk voor, dat de sce-
letten weleer aan krachtige schokken hebben blootgestaan
hetgeen men, als men er bij bedenkt, dat men allerhande
dieren bijéén vindt, wel niet anders verklaren kan dan uit
watervloeden in lang vervlogene eeuwen. Intusschen moet
men bij die beoordeeling zeer voorzichtig zijnimmersmen
weet niet wanneer die beenderen zijn gebroken; het is niet
van belang ontbloot dat zij volgens vaste regelen schijnen
te breken; zouden, vraagt men zich af, vele, in grotten
gevonden pijpbeenderen, wel door menschenhanden gespleten
zijn.
De beenderen, die men in den laatstentijd opvischte, wor
den bewaard in het kabinet van het Zeeuwsch genootschapvan
de in vroegere tijden opgevischte is niets bewaardintusschen,
de schippers zeggen, dat men ze vroeger niet aantrof. Zij zijn
niet alle gevonden op dezelfde plaats in de Schelde. De mam-
mouth's beenderen van 1874 lagen tusschen Westkapelle en
Zoutelande, omstreeks 300 meter van het strandin eene diepte
van 11 tot 15 vademen of 20 tot 28 meters. Den hoorn
van Bos priscus vond men nagenoeg op dezelfde plaatsden
Elandshoorn daarentegen in eene sleuf vóór Breskensniet
ver van de Nieuwe sluis, tusschen het zoogenaamde plaatje
van Breskens en eene andere, nog nader bij den wal lig-