348
17 kar. 4£ grein fijn goud. De koers van uitgifte was oor
spronkelijk bepaald op zes gulden liet stukdoch werd later
verhoogd. Het recht van seigneurage bedroeg 24 stuivers en
het salaris van den muntmeester, volgens het contract met
de Staten van Zeeland, 33 stuivers van elk mark fijn 1).
Enkele Zeeuwsche dukaten. Het allooi als boven
in de snede moesten er in het Trooische mark gaan 70-^ stuks.
Remedie als boven. Gemunt werden 29 mark 6 ons 1 eng.,
waarvan aan cisalien 5 ons 5 eng., voor den essai 4 eng.
16jg aas en aan buspenningen 2 stuks, d. i. zuiver 29 mark
11 eng. 15t'5 aas of 28 m. 13 kar. grein fijn. Recht van
Een paar woorden ter verklaring van de hier of later gebruikte kunst
termen.
a. Trooisch gewicht. 1 mark Trooisch wordt verdeeld in 8 onsen, het
ons in 20 engelschen en de engelsche in 32 azen. De zwaarte van 1 mark
bedraagt 246,084 G., bij gevolg die van een ons 30,760 G., die van éen
engelsche 1,538 G en die van éen aas 0,048 G.
b. In de snede. De uitdrukking zooveel in de snede duidt het aantal
muntstukken aan, die er in éen mark gaan. De zwaarte van ieder stuk is
daardoor natuurlijk volkomen bepaald.
c. Cisalien. Dit zijn de overblijvende stukken van de goudplaat, waar
van de ronde stokken metaal worden geknipt, die tot het vervaardigen der
munten moeten dieuen.
d. Remedie. Men onderscheidt tweeërlei remedie, n. 1. van gewicht en van
gehalte. Door remedie van gewicht verstaat men eene kleine vermindering, die men
den muntmeester toestaat op de bij de verordening bepaalde zwaarte der munt
speciën. Men doet dit, omdat het hoogst moeilijk is, ho.e nauwkeurig men
ook werkede geldstukken, die allen gelijk van gewicht moeten zijn, zoo
jnist te snijden, dat er op éen mark niet een paar engelschen meer of minder
gaan. Ook in het gehalte mogen de muntmeesters even beneden het bepaalde
allooi blijven; het verschil tusschen het wettelijk vastgestelde en het werkelijke
allooi, waarvan de grootte altijd in de instructie is uitgedrukt, noemt men
remedie van gehalte.
e. Brassage noemt men het loon dat de muntmeester voor zijn werk geniet.
f. Recht van seigneurage of sleischat. Dit is het recht, dat
aan den vorst of den staat voor het aanmunten vau ieder mark goud of zilver
moest worden voldaan. In dit sleischat bestonden de voordeeleuwelke Zeeland
van zijne Munt trok en die nog al aanmerkelijk konden zijn in 1601 kwam
hierbij nog de pachtsom der Munt.