376 Bewerende dat in dergelijke zaak geene overstemming kon plaats hebbenbleef het weigeren het plakkaat van den 2 April af te kondigen. Ook vroeger had het lang gedraald de Munt te doen stilstaanterwijl men over de muntzaken aan het "besoigneren" was, waarop de Staten-Gen., na Gelder lands ernstige klachtherhaaldelijk moesten aandringen. 1). Zoo duurde het tot den 24 Aprilvoor de muntmeester Wijntgis den last ontving, de stempels in te trekken van den Zeeuwschen daalder met zijne gedeelten, alsmede van de 5 stuivers- en 5 grooten-penningendoch alleen bij pro visie. 2). Toch werd er, blijkens Wijntgis eerste rekening, na dato den 24 April 1603, slechts aangemunt: Zeeuwse li e rijksdaalders, volgens plakkaat van de Staten-Generaal dd. 2 April 1603, van den 18 tot den 23 Juli 1603288 mark of zuiver 284 m., gelijk 251 m. 5 pen. 12 gr. fijn ad "1 13 sleischat. Zeeuwse he schellingen (tweede werk), van den 12 Juli tot den 13 Sept. 1603, 4886 m. 3 ons 10 eng. of zuiver 4685 m. 3 ons 10 eng., gelijkstaande met 2733 m. 2 pen. li gr. ad 12 st. sleischat. Tot het slaan dezer schellingen, evenals van de volgende halve schellingenwas den 3 Juli 1603 het besluit genomen, vooral op aandringen van den muntmeester, daar er tijdens het intrekken der stempels nog eene groote hoeveelheid ongemunt zilver voorhanden was. Halve Zeeuwsche schellingen (tweede werk)van den 19 Augustus tot den 12 Sept. 1603, 170 m. 4 ons, zuiver 159 m., gelijk 92 m. 9 pen. fijn zilver. Sleischat 12 stuivers. De geheele ontvangst van deze muntbus bedroeg 16449 gld. 15 st. 13^ mijten, waaronder niet zijn begrepen de pacht gelden, het sleischat der secrete penningen, dat afzonderlijk, Notulen van de St.-Gen. 1 Februari, 25 Februari, 28 Maart 1603. 2) Notulen van de Staten van Zeelaud, 24 April en 8 Mei 1608.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1881 | | pagina 210