500
denbehalve die hij aan bemesting moest toeschrijvenhij
meende stukken gezien te hebben van zoogenaamde Jacoba-
kannetjes. De berg, die in 1834 eene hoogte had van 9 M.
leverde grootendeels goeden maar zavelachtigen grond, doch
de lagen verschilden. In 1834 gaf men op aan den voet
klei en aan de kruin asch en kolen te hebben gevonden en
ook de Witte verhaalde mij dat hij eens eene laag van een
halven meter dikte vond, die uit eene soort van asch of
althans uit zwarte stof bestond, niet in de kruin maar lager.
Ik zelf vond meest klei met stukken steen uit lateren tijd.
Ik zag eenige doorgehakte of gebrokenebroze verdroogde
beenderen, die niet versteend, roestkleurig of geslepen waren.
Volgens de Witte waren er echter midden in volstrekt geene
beenderenzoodat hij ze hield voor later aangebracht.
Als naar gewoonte cardiumsbuccinums en kleine trigonella's.
In 1887 was er weder geploegd; ik zag niets dan gewone
en bruine klei en geene schelpjes.
De Witte heeft slechts twee voorwerpen bij al zijn graven
gevonden, die hem merkwaardig voorkwamen. Het eene was
een zoogenaamd Spaansch pijpje, zonder versiersel of fabrieks
merk dat dus tot de oudste soort behoordehet was het
eenigste pijpje dat ooit in den berg gevonden was. Het andere
was een omstreeks 4.j centimeter lang en breed koperen kruisje,
met vele gaten doorboord, eenigzins den vorm hebbende van
een Maltliezer kruis. Niemand heeft het mij opgehelderd
slechts een zadelmaker meendedat het een versiersel van een
gareel was, zooals men, voor een 40-tal jaren, op toen reeds
zeer oude gareelen wel eens zagvooral op den oorlapik
betwijfel dit. Beide voorwerpen zullen wel uit lateren tijd zijn
en door beploegen en afgraven schijnbaar midden in den berg
zijn geraakt.
Verschillende wegjes loopen naar de plaatsen in de buurt;
een voetpad is er niet. De uitgang was zuid-oost.
In het najaar van 1887 heeft de Witte weder 300 voer
van den berg afgevoerdniet van eene zijde doch uit het