501
midden. Hij vond wederom geene beenderen en geene steenen
en weinig zand en niets dat op ascli geleek. De verschil
lende klei- en zoogenaamde spierlagen liepen steeds schuins
door den geheelen berghetgeenzooals vroeger is gezegd
door dr. Seelheim aan praecipitatie aan afwatering en aan
de neiging moet worden toegeschreven van gelijkaardige stoffen
om zich bijeen te verzamelen. Men vond evenwel in den
bergongeveer 4 M. onder de kruinhet onderstuk van
een steenen voorwerpmaar de bovenstukken zijn niet ge
vonden, Het is eene soort van mortier geweest van zand
steen, van onderen plat en met een handvatsel voorzien. De
wanden van dien pot of mortier zijn 2 a 3 centimeter dik en
de inwendige holte is even als van een mortier, doch niet
zoo breedimmers de ongelijke randop sommige 2op
andere plaatsen 3 centimeter dik omgeeft eene holte van 9
centimeter diameter, die naar boven toe niet breeder wordt,
doch dezelfde breedte behoudt. Die holte heeft een voetstuk
van 9 centimeter hoogte. Het is dus een stevige maalsteen
geweest, misschien voor mostaard of fijne zaden. De omtrek
van de grondvlakte is 42 centimeter en hoogerop aan het
oor en den bodem der holte 47 centimeter. Het onregelmatig
gevormde oor had een diameter van S centimeter. Dit voor
werp en het kruisje zijn afgebeeld.
Ik heb mij zelf overtuigd, dat door het inwendige van den
geheel uit gewonen kleigrond bestaanden, geene beenderen of
steenen bevattenden bergconcentrisch met de kruindoor
den geheelen bergeene zwarte j tot f decimeter breede streep
liepdie het voorkomen had van te zijn ontstaan door afwatering
uit de humuslaag op de kruin. Microscopisch bleek het niets
dan gekleurde klei te zijn. Een landmandie ik bij mij had
hield het voor eene soort asch dit was het echter niet.
Dr. Seelheims analyse toonde aan dat die stof bestond uit
ijzeroxyde 17
klei 50
water 33 deelen