546
ghem, waar zulke steenen zouden voorkomen, ligt aan de
Schelde op de grens van Oost- en West-Vlaanderen en Hene
gouwen; vandaar moet men dan dien steen hebben medege
bracht. Dat de strepen op dien steen fossiele planten zijn
meen ik ook; doch dat doet niets ter zake.
Bovenop enkele bergen heeft men groote keien of stukken
molensteen gevondeneen of twee in aantal en natuurlijk
vreemd aan den Zeeuwschen bodem. Zie no. 16 van Klevers-
kerkeno. 5 te Serooskerke en no. 7 bij Gapinge.
Over de laatste sprak ik reeds op blz. 454. De geelgrijze,
Encrinieten bevattendestukken zijn 9 c. M. hoog met
eene glad gemaakte zijvlakte, doch de rand is meer recht
dan rondwaardoor het denkbeeld van molensteen moet wor
den opgegeven. Van andere, kleine concliylia en een stukje
versteend hout bevattende, stukken was niets te maken; zij
waren leiachtig van kleur en slechts 2 tot 5 c. M. dik;
nog anderetwee e. M. dikke stukken waren even hard
doch roodachtig. Een ander stuk, blauw van kleur, geleek
op den steen uit den Luyckbergzie no. 5dien men een
handmolensteen heeft genoemd, doch die misschien slechts
als druk- of deksteen heeft dienst gedaan. Er was niets van
te bepalendergelijke steensoorten worden nog wel gebruikt
doch zij kunnen even goed afstammen van den vóor-Erankischen
tijd. Men wane niet, dat het ofl'ersteenen geweest zijn; men
offert niet op ronde keien. Zij zijn daar, misschien in latere
tijden met een ander doel gebracht, wellicht om er in den
slijkerigen grond op te kunnen staan. Omtrent dien van den
Vijgeter, no. 29 lijdt dit geen twijfel.
Zoogenaamde vuurkeien heeft men ook wel gevonden, b.v.
te Kleverskerke en te Buttinge; ik heb ze niet gezien en
kan er dus niets van zeggen.
Scherven van potten en kannenranden van kruikjes of
zoogenaamde urnen zijn genoeg gevondendoch volstrekt niet
in alle bergen, en zij maakten den indruk van een gevolg
van bemesting te zijn of waar men ze in de diepte vond,