73 waterplanten ontstane veengrond, die overal waar hij niet is afgegraven, een deel uitmaakt van onzen ondergrond. De berg lag dus in de Torenweide of in den Papenhoek en is aan- geteekend op de Topographische kaart maar niet bij Hattinga. De eerst bekende afgraving van 1844 betrof de helft des heuvels en werd bijgewoond door Dresselhuis zeivena) maar ook deze omspitting helderde niets op, het was hierbij wel eenigszins te betreurendat deze zoo kundige man als het ware een porti pris er van gemaakt had, om er zijne theorie van offer- of seinbergen op te bouwen hij toch. hield de bergen niet voor vluchtheuvels. Geologisch bestond de berg uit klei, derrie, zand met schelpen met zware blokken blauwe en grijze keisteen, stukken zandsteen, krijt, scherven, beenderen, een ramshoren, mosselschelpen, zwarte asch. Van dit alles, wat men vond, is dus niets, wat den tijd van den bouw opheldert, niets dat voor een offerplaats pleitmaar veeldat doet ver moeden, dat men allerhanden grond, bv. van een mestvaalt, bij den bouw gebruikt heeft, en dat de molière premiereblijkens het zoogenaamde krijt, zeer oud moet zijn. Ik heb daarover wijdloopig gesproken in mijn opstel over de heuvels in Wal cheren. Merkwaardig is het intusschen, dat men bijna in het mid den, zegt Dresselhuis, 1,60 M. beneden de kruin een vloer vond en kalkvan slecht gebakken gele en roodachtige moppen lang 25, breed 12 a 13 c. M. en 7 dik. Aan de noordzijde lag een vierkante put, 25 c M. breed, waarin zwarte asch met slechts geringe sporen van verbranding. In de nabijheid lag wat houtskool en een onkenbaar ijzeren voorwerp. Op gelijke hoogte lag eene vrij dikke schelplaag en nog een el of drie lager ook eenig metselwerk, doch van harder gebakken gele steenen; enkele dezer waren geheel verglaasd, 27 c M. lang, 13 en 6 dik en breed. Voor mij is hierin niets, dat mij Zie omstandig verhaal dezer afgraving in »Dc Godsdienstleer der aloude Zeelanders" bl. 100.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1902 | | pagina 199