BESLUIT.
Voor ongeveer dertig jaren zond wijlen de kapitein Spruijt
aan Let Zeenwsch genootschap eenige dierenbeenderen uit een
berg in Walcheren en aan mij werd, te gelijk met Dr. van
Hennf.keler, opgedragen daarover verslag te doen. Sedert
dien tijd vooral hebben mij die bergjes belang ingeboezemd.
Het trof mij al aanstonds, dat de gever deed uitkomen, dat
die beenderen aan den voet van den heuvel aan de Noord-
Westzijde waren opgespit; dit werd veroorzaaktvolgens hem
doordat de Noord-Westewinden bij een stormvloed ze daar
hadden geworpen. Reeds toen kon ik mij niet vereenigen
met die gevolgtrekkingdat namelijk de bergjes in het zee
water hadden gestaan en evenmin doe ik het nu, nadat ik
mij zooveel met de bergen heb bemoeid Wat ik er van heb
gezegdkan men des verkiezend nazien in mijne gedrukte bij
dragen die alle voorhanden zijn in onze Prov. Bibliotheek.
Toch is men liet er niet over eensom een andere ziens
wijze te laten varen. Voor een jaar of drie kon men in de
Goesche courant en ook omstreeks dien tijd in het Domburgsch
Badnieuws artikels lezen, waarin die bergjes nog altoos als
offerbergen werden voorgesteld en alsof een oud schrijver het
ook van de onze had verhaaldschilderde men den strijd dei-
Heidenen tegen de Christenen op onze bergen af en de in
geestvervoering verkeerende priesteresdie zich dan in den berg
in een afgrond stortte, een afgrond dien wij nergens hebben
ontmoet, evenmin als de beenderen van eene priesteres. Een
en ander doet mij besluiten nog eens te herhalen, welke mijne