85
heb medegedeeld, hierin gelegen, dat ik genoodzaakt was an-
derer schulden te betalen. Natuurlijk kan ik niet helpen,
dat ieder der schuldeischers gelijkelijk op deelde. Sowdens
veronderstelling, dat ik niet voor de commissie verschenen ben,
is een schandelijke leugen. Niet alleen ben ik daar verschenen
drie reizen, zooals afgesproken en vastgesteld was, maar ook
nog twee keeren daarna, tot alles in orde was. De afreke
ning is door het noodig aantal schuldeischers op één na ge-
teek end.
Wat Sowden voorts zegt, dat nl. een predikant mij ge
vraagd zou hebben naar mijn bewijs van ordening, dit heeft
geene nadere verklaring noodig. Nimmer heb ik beweerd geor
dend te zijnzooals gij ook zeiven weet. Ik neem dan ook
de vrijheid u te doen opmerken, dat Sowden, door dit aan
te voeren, zelf bewijst, dat ik candidaat geweest ben.
Evenmin heb ik voor -of na iets gedaanwaardoor hem (altijd
volgens zijn zeggen) ter oore kan gekomen zijn, dat ik naar
Engeland gegaan benmet het doel daar geordend te worden,
's Mans meening, dat ik onmogelijk in het Latijn gepredikt
kan hebben, of geëxamineerd kan zijn in de verschillende talen,
omdat ik eenvoudig daartoe onbekwaam ben, alsmede zijne voor
stelling, alsof ik daardoor, wie weet welk schelmstuk bedreven
zou hebben, laat ik over aan uw eigen oordeel en aan dat der
verschillende theologen, die het examen hebben afgenomen.
En wat eindelijk Sowdens wenk betreft aan ds. Yair, om
te trachtenmij met stille trom te doen vertrekkenalsmede
het zeggen van ds,. Yair, dat hij den ontvangen brief van
Sowden aan diens adres teruggezonden heeft, terwijl hij hem
bij zich hield, naar ik vernam, geeft mij voldoende aanwij
zing, door welk kanaal het bewuste Eransche briefje mij toe
gezonden is.
Zonder u verder op te houden, ga ik voorbij, wat Sowden
vermeldt van de namen van verscheidene andere predikanten,
doch wil u ten slotte doen opmerken, dat zij, voor wie ik
preektezich schamen zouden over dergelijke houding als die