3
door den stadhouder aangeste'd voor de eene helft uit de
edelendie eene prebende in een der vijf Utrechtsche kapittelen
bezaten, voor de andere helft uit de burgersdie in dat geval
verkeerden. Philips Jacob van Borssele werd als edelman
aangesteld; maar de ridderschap van Utrecht, het tweede lid
der Staten, verzette zich tegen zijne toelating, op grond dat
hij geen edelman was, en niemand in het eerste lid kon worden
beschrevendan die bij eenparige Staatsresolutie er in was toe
gelaten. Echter nam de heer Van Borssele trots het verzet
der ridderschap in 1759 in het college van Geëligeerden
zitting. a) Deze bestrijding van de adellijke afstamming hun
ner familie trof de Van der Hoogiie's op de gevoeligste plek
want daarmede werd de afkomst van het geslacht uit den
ouden stam der Borsself/s in twijfel getrokken, en die af
stamming berustte inderdaad meer op eene traditie dan op
eene door bewijsstukken gestaafde filiatie. En al had het
machtwoord der gouvernante den strijd in Utrecht beslist,
elke benoeming in het lid der Geëligeerden gold slechts voor
drie jaren, en bovendien de hoogmoedige Van Borssele's waren
daarmede niet tevreden, maar wilden den bedillers, die den
oorsprong van hun geslacht in twijfel trokkenhet stilzwijgen
opleggen. Daartoe trad Jan van Borssele, de broeder van
P in lips Jacob en het erkende hoofd der familie, in betrek
king tot Willem te Water, predikant te Axel. Hunne aan
dacht werd gevestigd op het toen nog onuitgegeven werk van
Jacob van Grijpskerke, die eene eeuw voor den politieken
strijd van 1758 reeds had betoogd, dat de Van der Hooghe's
van de Van Borssele's afstamden en daarvoor ook verschei
dene argumenten had bijgebracht. Tot eene uitgave niet van het
geheele geschrift van Grijpskerke maar van het elfde (eigenlijk
twaalfde) hoofdstukhandelende over de Zeeuwsche geslachten
werd besloten. Zoo kwam in 1761, juist toen de herbenoeming
van Philips Jacob in het lid der Geëligeerden aan de orde
Zie hierover het Onmiddellijk vervolg op Wagenaar dl. XXII blz. 444 vlg.