CXXI De Man stierf naar het lichaam langzamerhand af, hij te worden gestoord. Op den somberen godsakker scheen de zonmaar de winterzonlaag aan den horizon en niet met zomerlicht, te meer daar in den dampkring zich een lichte, doch doorschijnende nevel bevond. De laatste was wel de oorzaak, dat tegen den ochtend onder aan de takken der on bewegelijke boomen een soort van ijskegels nederhingendie de zon nog niet had gesmoltenen die als treurende draperieën overgekomen uit landen, waar men rouwt met witte kleuren, dat tooneel nog doodscher maakten. De vlakke grond was met een dun, maar hard bevroren sneeuwkleed overdektwaar- tusschen de stijve, verkleurde grashalmen uitstaken, alsof zij zeggen wildenook wij zijn hier voor altoos begraven. De groep van mannendie wachtte was ook niet gekleed als Bergschotten of Tyrolers, as zij vlug over hun bergen huppelen; zij bestond uit twee magistraatspersonen van het Provinciaal Gerechtshof en hun griffier of substituut, uit den Chirurg V. M. van Lissa en mij, uit een timmerman en een grafdelver, die van het Roomsch-Kathoiieke kerkhof een ge sloten doodkistje had gehaald, en eene vrouw, die door twee gerechtsdienaars bewaakt en zoo pas gehaald was uit het ge vangenhuis op den Kousteenschen dijk. Die ongehuwde vrouw stond daar als verdacht van haar, nauwelijks een week oud geworden kind te hebben gedood en ze was nu hier heengeleid, om te verklaren, dat het lijkje, dat men haar tonnen zou, wezenlijk dat van haar kind was. Zij was sterk van bouw en rijzig, maar plomp van vormen, zoodat alles deed zien, dat men nooit werk gemaakt had van haar toilet en van het verlangen, om haar ais kind een be koorlijk uiterlijk te geven Touwen of ketens droeg zij niet: voor de eerste was zij te volgzaam en de laatste waren reeds lang uit de mode. Gekleed was zij in een ontramponeerd, blauw werkjak van een schuurster en baar hoofd was bedekt door een mutsje, dat men wit katoen zou kunnen noemen en

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1910 | | pagina 131