74
Aansluitend aan den scheidingsdam had men, aan de oost
zijde van de haven, eerst den Kousteenschen dijk Hij was
toen nog een kade van de achterhaven. De gevonden Vil-
voordsche steen doet vermoeden, dat men daar een steenplaats
tot berging van Vilvoordsche en andere steensoorten in reserve
had ten behoeve van de dijksverdedigingzooals men die in
mijn jeugd zien kon achter het hekwerk 2) van de volgende
kade 3).
Aan den Kousteenschen dijk sloot zich de Schardijnkade
aan. Daarop volgde, aan het middendeel van de achterhaven,
de losplaats voor de darinkschepen en de laadplaats van het
zout van zilte of het zelzout. Te dier plaatse moet men de
zoutkeeten en zeihuizen zoeken. Zij vormden, zooals ook
elders, een reeks van op zich zelf staande gebouwen tusschen
den zeikheuvel en de losplaats, die men ook de Zeikade zou
kunnen noemen of bij verkorting de Zei zou kunnen heeten.
Zeik was de afval Zei was het zout. Dit heeft men in acht
te nemen bij het lezen van de woorden zelkheuvelzeikade
en zeihuis. De zeikheuvel heette verkort de zelke. De ver
korting van Zeikade is consequent de Zei.
Na de blindeering van deze kade, zooals ik zelf die pleinen,
afgeschutnog als werf en als photografeergelegeuheid gekend
heb, stonden de keeten en huizen achter de Blinde Zei.
Later werd dit straatgedeelte «Achter de blinde ezel" ge
noemd, een kleine verbastering van den naam. In 1577 was
daar een «buys bewoont (door! Eranchyne In den blinden
Iel Vlissingen werden eenige id den slag gekwetsten gecureerd op den
Couwensteenschen dijk. Zie Brieven can B. en S. S. 4 Juli 1587.
2) Dit hekwerk ziet men links op het plaatje van J. H. Koekkoek te
vinden in Be Engelschen in Zeeland in 1809 door J. H. Deibel, blz. 82, waar
de Schardijnkade en Kousteenschen dijk te zien zijn in den toestand na het bom
bardement. Zie ook O. Archief Vlissingenn°. 129 en Westpoort, blz. 821, n°. 27.
3) Reeds in 1490 werd op Walcheren de Vilvoordsche steensoort gebruikt (zie
KesteloO, Bek. Middelburg II, blz. 111): Ja reeds in 1466 geschiedde dit
volgens den heer Ermerins in zijn Verhandeling over Vere, blz. 26. Zie ook
hiervoor blz. 51.