51
De steden lagen alle stil en statig in hare met hooge hoornen
beplante vestingwallen, welke door grachten en eveneens met
groen omzoomde singels werden omgeven; des avonds werden de
overal nog bestaande poorten gesloten en moest poortgeld betaald
worden, om na het sluitingsuur binnen te komen.
Houten gevels, kruiskozijnen, ruitjes in lood, te halverwege
openslaande voordeuren, luifels, pothuizen en stoepbanken werden
nog vaak aangetroffen en gaven aan het geheel een wel ouder-
wetsch, maar toch niet ongezellig voorkomen.
Ook was destijds alles nog in ongeschonden toestand of alleen
door ouderdom verweerd, want eerst aan de negentiende en de
twintigste eeuw zou de treurige taak voorbehouden zijn, om oude,
ongerepte gevels aan de benedenzijde meedoogenloos uit te bre
ken en te vervangen door nieuwe puien, welke met den boven-
gevel niets gemeen hebben, doch daarmede eene schreeuwende
tegenstelling vormen.
Langzaammaar zeker kwamen de veranderingen van den
nieuweren tijd tot stand en het is niet onaardig te vernemen,
welk een indruk dat nieuwerwetsche maakte op een tijdgenoot
in het jaar 1831, die zich aldus uitliet: „Had niet in Uwe jeugd
ieder huis het aanzien eener ongenaakbare, donkere gevangenis;
waren niet de vensters en deuren als van ijzer beslagen en de raam
glazen als zoovele doorschijnende kaartenbladen, in zwaarmoedig
lood gevat? Had niet iedere menschelijke woning het aanzien,
als vreesden de bewoners het ergste van hunne naaste en meest
vriendelijke buren? Wat al koperen kabels sloten verder de deuren
en hoe werden honderd ijzeren pijlen als hekken saamgesuoerd
om den onverlaat te kwetsendie het zou durven wagen dezelve
te overschrijdenEn thans thans hebben die donkere ver
blijven hunne borstweringen afgeschud en staan daar in bevallige
houding, langs straten en grachten; de onbehagelijke loodramen
hebben plaats gemaakt voor glasruiten, somtijds van ongehoorden
omvang; de gepijlde hekken zijn verdwenen en echter schijnt
niemand der bewoners achter zulk eene luchtige sluiting voor
1) W. van den Hull, Over de belangrijkheid eens zestigjarigen ouderdoms
1832, bl. 31.