56
dat liet den Nederlander bijna onmogelijk valt de boerschheid, welke
oorspronkelijk in hem schuilt, geheel af te schudden? In elk
geval kan het zijn nut hebben te herhalen, wat Nagtglas 1)
zoo juist van pas zegt: „Iemand in een zwarten rok, witte das,
hoogen hoed, rotting met vergulden knop en glad geschoren ge
laat is ook in karakter en wezen, een ander mensch dan een
man in los hangende paletot, gedekt met een flambard en een
behaard gezicht. De heeren van vóór zestig jaren hadden in
den regel iets deftigs, iets taais, zooals men waarschijnlijk thans
zou oordeelen, en hoewel zij onder hun „kornuiten" wel eens
„doorsloegen," spraken zij in den dagelijkschen omgang maar
zelden een ruw woord of een dubbelzinnige uitdrukking. Ver
moedelijk waren die statige mannen niet zedelijker dan hun na
komelingen, maar zij wisten beter den goeden toon te bewaren,
wat zich in allerlei vormen uitsprak, zelfs in het afnemen van
den hoed, voor welke eenvoudige plichtpleging op straat beleefde
grijsaards toen minstens tien afgemeten schreden bezigden; nog
werd nimmer verzuimd om bij het rondrijden in eene koets be
kende personen of familie, door het langzaam neerlaten van een
der portierruiten te groeten. De achttiende eeuw, die zich reeds
in Van Effen's tijd de beschaafde bij uitnemendheid noemde
mocht niet zonder grond roemen op hare wellevendheid, waarvan voor
een zestig jaren de sporen nog goed merkbaar waren. Zoo schijnt
ook de gezelschapstoon in hoffelijkheid niet vooruit gegaan. Een
fatsoenlijk man streefde er toen naar om zich te kenmerken door
zachte en beleefde vormen, deed zijn best om zich in gezelschap
zoo voordeelig mogelijk voor te doen, en trachtte in gemengden
kring zijn gesprek zoo in te richtendat het vooral op de aan
wezige dames een aangenamen indruk moest maken. Ook ten
opzichte der kleeding zou men kunnen denken, dat de fijne
puntjes der beleefdheid eenigszins zijn afgestompt. Een welop
gevoed jongman zou toen nooit in gezelschap van dames zijn
gekomen, dan gekleed met de uiterste zorg, terwijl velen er
tegenwoordig nauwelijks zwarigheid in zien om in turnerskos
tuum of ander sportgewaad in zulk een kring te verschijnen.
1) Nagtglas, 1. c. bl. 36—37.