57
Het ligt voor de hand, dat ook in de gesprekken een minder
fijne toon wordt aangeslagen."
Wat het openbare leven betrof, heerschte de landsvaderlijkheid,
vooral in het tijdvak van 1814 tot. 1840, hier oppermachtig.
Alles werd van boven af verwacht en elke Regeeringsmaatregel
onvoorwaardelijk en uitbundig geprezen en verheerlijkt. De geest
der Heilige Alliantie was ook over dit gewest vaardig geworden.
Bij eene proclamatie tot aanvaarding van bun ambt op 19 Sep
tember 1814 drukten de Provinciale Staten de verwachting uit,
dat van de zijde der ingezetenen „liefde tot rust en orde, braaf
heid zedelijkheid en medewerking tot het algemeen welzijn ieder
in zijn kring zal kenschetsen en dat uit ons midden zal verban
nen blijven alle geest van partijschap en onvergenoegdheid, die de
voornaamste bronnen van ons nationaal ongeluk zijn geweest en niet
dan onze pogingen tot herstel kunnen tegenwerken of verijdelen."
Korter nog gaf een tijdgenoot den tijdgeest weer met de woor
den: „Tout pour le peuple, rien par le peuple," waarbij evenwel
het eerste, meer de leus, het tweede de nuchtere werkelijkheid
was. Als een sprekend voorbeeld, hoe weinig de volksbelangen
destijds geteld werden, moge het volgende dienen. Toen de
graanprijzen in 1816 ongehoord gestegen waren, zoodat de tarwe
f 30,rogge 15,a, f 16,de aardappelen f 10,a
f 12,per mud kostten, trachtten ook de veldarbeidersdie
groote armoede leden, door loonsverhooging hun aandeel in dien
geldelijken voorspoed te verkrijgen; hun werd echter aldus de
les gelezenx) „Deze verbazende stijging geeft eene voordeelige
levendigheid aan onzen handel en opbeuring en aanmoediging
voor onzen landbouw, ongelukkig maar, dat onder de veldarbei
ders er een verkeerde geest van naijver en winzucht door dreigt
opgewekt te worden. Die lieden schijnen te begrijpen, dat nu
hunne daggelden onmiddellijk belmoren verhoogd te worden en
zij schijnen niet te bedenken, dat van de tien keeren zeker
negenmaal de boer geen voordeel van de rijzing heeft, daar hij
meestal zijne granen verkocht heeft, vóór de rijzing plaats heeft.
Dus onwil aan den dag te leggen of zelfs tot verregaande buiten-
1) Midd. Crt. 1816 no. 55.