79 land, de eene betreffende de landelijke, de andere betreffende de stadsbevolking. In eerstbedoeld verslag een den 7en Juni 1849 te Tholen op de Algemeene Vergadering der Zeeuwsche Maatschappij van Landbouw 1) uitgebracht Rapport omtrent den zedelijken en materieelen toestand der arbeidende en dienstbare bevolking ten plattenlande treft men de volgende schets aan: „Zeldzaam immers vinden de onder de arbeidende klassen plaats hebbende huwelijken hunnen grondslag in wederzijdsche achting en toe genegenheid, maar zijn daarentegen grootendeels het gevolg van onzedelijke verkeeringen en onbedachtzaam zamenzijn. Meestal toch is het de wet der noodzakelijkheid, die man en vrouw voor het leven aaneenbindt, en men zoude zich over de zeld zaamheid van voorkomende gevallen van echtscheiding ten plat tenlande moeten verwonderen, bijaldien men niet tevens daarbij de groote onverschilligheid in het oog hield, die tusschen zoo danige echtgenooten dikwerf plaats vindt, en juist daardoor zelden verschil van gevoelens uitlokt of ergerlijke oneenigheden doet ontstaan; buitendien doet de aard hunner bezigheden hun den meesten tijd buiten hunne woning doorbrengen, en vindt men zich met uitsluiting van de weinige oogenblikkendie tot voe ding en rust vereischt worden, schaarsch onder hetzelfde dak vereenigd. Wat overigens de huishouding betreft, zoo rust daar van de waarneming geheel op de vrouw en is deze zoowel met de stoffelijke als zedelijke bezorging des huisgezins belast. Ook de geheele opvoeding der kinderen, die, zooals zulks onder de ge ringere klassen meestal plaats vindtover het algemeen vrij talrijk zijn, is aan de vrouw opgedragen en laat, zoowel wat ligchamelijke als zedelijke oppassing betreft dikwijls veel te wenschen over. Immers gebrek aan orde en zindelijkheid wordt in de meeste dier huisgezinnen steeds waargenomen, en in onwetendheid en lediggang, en veelal zonder onderwijs, bereikt menig kind de jaren, waarop het op het veld eenigen handenarbeid kan ver richten en door zijne verdiensten, hoe gering dan ook, in de 1) De commissie van onderzoek bestond uit de in Zeeland hoog aangeschreven heeren jhr. mr. J. C. Schorer van de Souburgen, mr. G. A. Fokker, mr. M. F. Lantsheer en mr. W. Pu. Vis.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1914 | | pagina 145