82
„De klasse van de neringhozen en bedeelden J) geeft ons een
treurig, docli waarachtig beeld van den toestand van handel en
nijverheid in Middelburg; zij teekenen in hun geheel physiek en
intellectueel aanzijn het vervalwaarin zich onze stad sinds eene
reeks van jaren bevindt. Zij missen alle geestelijke en lichame
lijke kracht; het zijn menschengestaltengeen menschen meer;
hun wil is even krachteloos als hun arm. Bij velen dreigt de
onzedelijkheid, bij gebrek aan genoegzame zelfbeheerschingin
den grooten nood waarin zij verkeeren, hun de laatste vonk van
menschelijk gevoel te ontnemen."
Gedurende het verdere verloop der 19e eeuw bleven nijverheid
reederij en visscherij in Zeeland over het algemeen kwijnen en het
zou slechts een verdrietig en vermoeiend relaas zijn dit in bijzon
derheden aan te toonen. Wel werden voortdurend ondernemingen
van allerlei aard beproefdals calicotweverijen, garancinefabrieken
olieslagerijen, rijstpellerijen en werd menig schip op stapel gezet,
maar de uitkomst liep nagenoeg onveranderlijk op teleurstelling
uit. De handel van Middelburg en Vlissingen verliep meer en
meer, de koffieveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij
in Zeeland werden zeldzamer en eindelijk geheel gestaakt, terwijl
de vroeger zoo beroemde Zeeuwsche chocolade volkomen van de
markt verdween. In 1818 telde Nederland 27 chocolade-fabrie
ken, waarvan 15 in Zeeland en 12 in Middelburg, thans bestaat
er in dit gewest geene enkele meer.
Voor den landbouw brak inmiddels onverwacht een kort tus-
schentijdperk van herstel aan. Nadat in het jaar 1851 na langen
strijd in Europa het vrij-handelsstelsel gezegevierd had en de
invoerrechten op vee en granen overal waren afgeschaft, stegen
de prijzen van beide voortbrengselen aanzienlijk en breidde ook
de handel in kaas en eieren naar Engeland zich dermate uit
dat de landbouw zich geldelijk in grooten voorspoed verheugde.
De boeren werden zonder inspanning als het ware slapende rijk
maar dit was een door en door ongezonde toestandomdat de ople
ving niet het gevolg was van eigen inspanning en van eene betere
uitoefening van het bedrijf, maar van omstandighedenwelke men
1) L c. bl. 250/1.