10-3
Provinciaal bestuur belast is met bet rechtstreeksch toezicht
op de polders en hunne verdedigingswerken. In dat opzicht heeft
de afgeloopen eeuw heel wat verandering en verbetering gebracht.
Een schijnbaar onbeteekenend en toch kenmerkend voorbeeld
van het verschil tussclien het verleden en het heden levert de
volgende vergelijking op.
Toen bij den watersnood in 1825 de wind ten slotte ging
liggenhad de toenmalige verslaggever een grooten omhaal
van woorden noodig, om dit uit te drukken: „Wat was er nu
te wachten? Reeds waren de waterkeeringen hevig geteisterd.
Moest er nog een Zundvloed komen; niets minder dan eene
algemeetie overstrooming moest daarvan het waarschijnlijk ge
volg zijn. Wat wonder dat bij elk die oogen had om te zien
en een hart om op te merken de vloed met angstgevoel werd
afgewacht? en iedere zich verheffende loeijende winddruk in
de ooren klonk als de stem van eenen heraut des Almagtigen,
die eene binnen weinige uren aanstaande verdelging aankondigde?
Dan ten half elf uren kwam de controleur tot staan, zakte
vervolgens spoedig door; als op een wenk des Almachtigen werd
het stil."
Geheel hetzelfde feit verhaalde de Provinciale Hoofdingenieur
in 1895 met deze enkele woorden: „Eene gelukkige omstandig
heid daarbij was, dat, toen het water op zijn hoogst was, de
windkracht belangrijk minder was geworden."
Dit verschil van uitdrukking is zeker ten deele te verklaren
uit de gezwollenheid van den vroegeren en de nuchterheid van
den lateren tijdmaar niet gehéélmen was vroeger inderdaad
meer beangst voor watervloedenomdat men er hulpeloozer tegen
over stondde waterbouwkunde stond nog niet op haar tegen
woordig standpunt, dat, als het moet, elk willekeurig punt
tegen den stroomaanval kan verdedigd worden.
Met de waterkeering had men in vroegere eeuwen vrij wel in
den blinde rondgetast, omdat men zich niet voldoende rekenschap
gaf van de dikwerf grillige stroomveranderingen en van de even
1) J. dk Kanter 1'hz., Beschrijving vau den Watervloed, voorgevallen den
4 Februari 1825.