151 De reeds vroeger genoemde Gasthuismeester Jacop Jansz., de kruidenier, vermaakte dus een voor die tijden aanzienlijke som gelds aan het Gasthuis om den bouw van een buiten het gesticht gelegen pesthuis mogelijk te maken. Inderdaad kwam dit in 1562 tot stand. In de rekening van 1562 vinden wij een betaling gedaan aan „Katalyne Jacops tstads- vroed vrouwe" voor haar hulp bij een bevalling in het Gasthuis en in 1563 ontmoeten wij voor het eerst een duidelijke apothekersrekening voor geneesmiddelen in het gesticht geleverd. Zonder overdrijving mogen wij dus zeggen dat er een gelei delijke ontwikkeling plaats vond en dat de Gasthuismeesters de leiding daarvan hadden. Een zeer bijzonder standpunt hebben de Gasthuis-bestuurderen steeds ingenomen tegenover de nalatenschappen der in het Gast huis overledenen. Reeds in de oudste rekeningen vinden wij een hoofd waaronder verantwoord werd „Ontfanghe van de arme luyden die int Gasthuys gestorve zy van oude cleen ende geit van tghene dat zylieden achtt' gelaten hebbe". Het was een overoud gebruik, dat gaandeweg de kracht van een recht had gekregen, dat zij die in het Gasthuis stierven hun bezit aan het gesticht nalieten. Deze stilzwijgende voor waarde gaf, zooals te begrijpen, in den loop der tijden tot on eindig veel moeilijkheden aanleiding; en hoewel de Gasthuismeesters dikwijls water in hun wijn deden en het, vooral bij buitenlandsch bezit, op een accoordje gooiden, zoo wisten zij hun ongeschreven recht toch zoo hardnekkig te verdedigen, dat het pas in den Eranschen tijd met de nieuwe regeling voor goed werd te niet gedaan. De verkregen goederen werden, voorzoover het Gasthuis ze zelf niet kon gebruiken, eenige malen per jaar in het openbaar verkocht. Daar de verpleegden dikwijls van allerlei meenamen hun bed, stoelen, kotfers e. d., bracht deze maatregel geregeld een belangrijke som op. Maar ook al hetgeen zij niet meebrachten verviel aan het

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1916 | | pagina 200