155
Gasthuis en de bestuurders waren fel daarop. Reeds in 1500
lezen wij hoe zij naar Vlissingen reisden, waar zij wisten dat
goed stond van een overledene:
„Ende wy haeld' een kiste een coufer en een spit een roost'
een copere païïe 2 saussciere en 3 eomekens en 2 scale van
spiaute en een bedde met een deke en d'toe 5 lakens en 2 can-
delaers en tabbart een collette en 2 hoefdoucke en boute scotele"
En niet alleen toen waren zij fel op hun recht, maar later
evenzeerzij zouden het hebben al moest er ook een huiszoeking
van komen.
Wij zullen later nog herhaaldelijk terug moeten komen op dezen
rechtsregeldie zoo dikwijls werd bestreden en toch zoo lang leefde.
Vóór wij dit hoofdstuk besluiten, zullen wij nog een korten
blik werpen op de verhouding der Gasthuismeesters tot het stads
bestuur, tot, de geneeskundigen en tot de geestelijkheid.
Uit de wijze waarop het afhooren der rekeningen geschiedde,
blijkt dat tot 1528 één der Gasthuismeesters verantwoording af
legde tegenover de drie anderen. Het ging dus onderling en
daar het Gasthuis werd bestuurd door het St. Barbara gilde, ligt
het voor de hand aan te nemen dat de Gasthuismeesters leden
waren van dat gilde.
Na 1528 veranderde het en werden de rekeningen afgehoord
door de Gasthuismeesters in tegenwoordigheid van eenige leden
van Wet en Raad.
De reden dezer verandering wordt ons nergens meegedeeld, en
gissingen hebben voor ons weinig belang. Zeker is echter dat
in den loop der 16de en 17de eeuw de macht van het stadsbe
stuur over het Gasthuis steeds grooter werd; tot in 1812, na
welk jaar het Bestuur der Godshuizen weer een veel grootere
zelfstandigheid verkreeg.
Van geneeskundigen bemerken wij vóór 1574 in het Gasthuis
alleen iets van de chirurgyns. Zekerheid omtrent de spelling
van dien titel bestond er in het minst niet en alle varianten volgen
elkaar snel op: surgyn, cherugin, cheergyn, serugyn, ceurgyn;
in de oudste rekeningen staat eenvoudig „meester".
1) Spiauterzink. Nu nog in den handel gebruikelijk.