163
tevens hoezeer het gesticht gaandeweg was vergroot geworden
sinds 1500.
Daar zicli onder de patiënten niet minder dan veertig „ver
branden" bevonden, verbaast het ons niets dat het aantal heel
meesters zeer is uitgebreid, want deze ongelukkigen waren ook
toen bewerkelijke lijders.
Blijkens de rekening waren er in 1573 zes heelmeesters aan
het Gasthuis verbonden, behalve de pestmeester in het pesthuis.
Daar de zieken en de gekwetsten telkens te samen worden
genoemd in één getal, is het niet mogelijk uit te maken welk
percentage der gewonden aan brandwonden leed, maar uit het
getal der verbranden valt toch wel op te maken dat het in
ieder geval een zeer hoog percentage was. Wij mogen dit gerust
op 50 °/q schatten; misschien een gevolg van het werken met
brandende vloeistoffen.
Een pestmeester was toen ook lang niet overbodig, want „de
gave Godts" maakte steeds meer slachtoffers onder de zwakker
wordende Spanjaarden en inwoners. Uit de rekeningen blijkt dat
er voortdurend hulp te kort was voor die pestlijders, want telkens
werden er betalingen gedaan aan mannen en vrouwendiehoewel
niet aan het pesthuis verbonden, hulp hadden verleend bij het
verplegen dier zieken.
Van de behandeling der gewonden leeren wij niet meer dan
dat Jan Janz. de stadsbode geld ontving „over coep en leveringe
van zes pont ongewrocht was te tijde van de gebrande soldaten
van S. M* aermeye van Antwerpen". De brandwonden werden
dus klaarblijkelijk met was ingevet, wat op de pijnen zeker wel
dadig zal hebben ingewerkt.
Einancieel zag het er allerdroevigst uit voor het gesticht dat
toch al zoo zwaar werd belast; denken wij alleen maar daaraan,
dat het ontvangen der pachtgelden geheel had opgehouden ten
gevolge van den oorlogstoestand op het geheele eiland. De lijst
der niet ontvangen pachten is eindeloos lang in de rekening
1574—75.
De Gasthuismeesters deden hetgeen in hun vermogen lag; met
toestemming van den bisschop en van Burgemeesters en schepenen
verkochten zij reeds 4 December 1572: „een silver paesboert