IV. DE REGENTEN IN 1666. Op den band van het eerste notulenboek staat geschreven „notulboeck wegens diversche saecken den Gasthuyse concer- neerende"; en boven het titelblad lezen wij „noticie-bouck van alle tgene de Regenten van het Gasthuys der stadt Middelburg is voorgevallen t'sedert den 26 July 1666". Dat er reeds vroeger notulen werden gemaakt blijkt, zooals reeds eerder werd gezegd, uit de aanwezigheid van relatieven tot de notulen sinds 1568. Maar de notulen van 1568 tot 1666 bevinden zich niet meer in het Archief der Godshuizen. Wanneer wij door de notulen van 1666 de Regenten in hun werk bezig zienblijkt dat zij in groote bezorgdheid verkeerden nu, zooals zij zeiden, „het Gode almachtich gelieft onse stadt te besoucken met de contagieuze sieekte". De pest had opnieuw haar intrede gedaan en eischte vele slachtoffers. Wij krijgen den indruk dat de Regenten, Jacob Reynouts, Pieter Jansse van Clavek en Jan van Basselaeee krachtig doortastten. Met de diaconie kwamen zij overeen ieder een gelijk aantal bedden met toebehooren aan het pesthuis te leveren, benevens ieder twaalf kisten. De diaconie en het Gasthuis zullen verder ieder de helft betalen van „tgene de geinfekteerde welke int pest- huys liggen co men te verteren". Met de vier „cerusins" van het Gasthuis, Jasper Braems, Willem de Lauee, Coenelis Hendrix en Jannis Verbrugge, werd afgesproken dat zij alle inkomende zieken zullen „visiteren of de selve siecke personen niet besmedt syn met pestilentiale, pockige, ongeneselicke sieekte of sodanige welcke niet en behoorden inde Gasthuyse ingenomen te werden". Voor hun extra dienst ontving ieder der chirurgijns veertig gulden belooning.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1916 | | pagina 233