200 zijn dat men de later te bespreken vrouwen in het cellebroers- eórps zoo zou willen noemen. In de Gasthuisrekeningen wordt voor het eerst van de celle- broers gesproken in 1497 „betaelt broer' Jan van die cellebroers voor 11 elle matte om te legge voer de zieke bedden". In de rekening van 15056 lezen wij „Dit zyn die onckoste va' Ghyselyns doot scult"waaronder ook wordt opgesomd hetgeen voor de begrafenis aan de celle broers werd betaald. In later jaren (1564, 1570, 1576, 1583, 1591, 1605)spreken de rekeningen telkens van de verzorging van krankzinnigen door cellebroers; zoo van een „simpel vrouwe" en van „eenen jonghen de welcke cranck van zinnen was". Na 1623 vinden wij dat niet meer, waarschijnlijk door de inrichting van het Simpelhuis. Onderwijl kwam als blijvende taak der cellebroers, die van het dragen der zieken en het verzorgen der lijken steeds meer op den voorgrond. In 1619 bedroeg hun loon één schelling drie grooten voor elk lijk dat zij uit het Gasthuis haalden; dat jaar ten getale van 57. Bovendien hadden zij toen een vast loon van 3 ponden groot voor het halen en brengen der zieken. In 1632 werden er 85 dooden uit het Gasthuis door de celle broers begraven. Wanneer wij nalezen hetgeen in de notulen der Regenten (dus na 1666) omtrent de cellebroers werd opgeteekend, dan krijgen wij dra de zekerheid dat van de vroomheid der oude kloosterorde niet veel meer was overgebleven. De cellebroers werden benoemd door de Regentenaanvankelijk ten getale van drie, later van vier; zij moesten wonen in huisjes staande op het Bagynliof (cellebroershof) en behoorende aan het Gasthuis. Het was een troepje arme kerels, soms braaf en deugdzaam, maar niet altijd. Dan gaven zij den Regenten handen vol werk. In de notulen van Febr. 1668 kunnen wij lezen hoe Jan Pietersz. Sallixger, misschien een zoon van Pieter Sallixger

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1916 | | pagina 246