201
die zich in het pesthuis introuwde, als opzichter over de graf
delvers en de cellehroers by de .Regenten ernstig had geklaagd
over de cellehroers„alsoo de selve haer niet wel en quaemen
te comporteren in haeren dienst soo ontrent de horgerie als oock
ontrent de godtshuysen als mede over quade comportement van
leven".
Den schuldigen werd hun ontslag aangezegd, maar door „tussen
comende voorspraeeke" van Jan Sallinger werd hun nog een
kansje gegeven, waarbij hun alle plichten nog eens werden in
gescherpt.
Zij (noesten alle zieken, gekwetsten en kreupelen naar het
Gasthuis brengen of naar het pesthuis „naer haer sieckte ofte
acksident verheyst", en verder alle dooden uit het Gasthuis, het
rasphuis en het gevangenhuis weghalen, zoodra zij de „weete
crygen".
Daarbij werd hun nog aangezegd dat zij zich vooraf er'van
moesten overtuigen dat het graf klaar was, zoodat de lijken niet
één of twee dagen bleven staan „int barryhuys"zooals dit wel
eens was voorgekomen door „luve nalaticheyt".
Ieder moest op zijn eigen „barry" passenen zeker mocht geen
der cellehroers „een van de grafdelvers veel min een opsiender
schelden of lasteren en dreygen, oock op de holt' geen kyverye
of vechten aenrechten tsy tusschen hun sellebroers of andere
bueren".
Ingetogenheid was blijkbaar de grootste deugd der broeders
niet meer; noch bij hun werk, noch in hun woningen op den hof.
De boetpredicatie werd later vastgelegd in de instructie van
1681. In het „Reglement voor de cellehroers" werden toen hun
plichten wederom scherp omschreven, him aantal gebracht van
drie op vier, terwijl hun menschelijke zwakheden zooveel mo
gelijk aan banden werden gelegd.
Zoo „sullen de cellehroers oock niet vermogen in het sterf buys
af te vorderen eenigen stereken dranck, wat het oock sy, inaer
haer houden gecoutenteert met het geenen de lieden van den
huyse haer vrywillich van dranck gelieven te geven".
En eveneens „sullen sy met de grafdelvers in der minne op
het hof by het pesthuys (alwaer yder in een aparte wooninge)
Archief 1916. 16