202
moeten trachten omme te gaen en te converseeren; oock hun
vermyden van elckander met schelden en lasteren niet te inju-
rieeren".
Een latere ampliatie der instructie toont ons dat de cellebroers
waarschijnlijk nog niet eens dankbaar waren voor al die goede
zorgen der Regentenwant de ampliatie vangt aldus aan„de
voors. cellebroers werden verplicht de regenten van het gasthuys
met alle respect en reverentie te bejegenen en hunne bevelen
wegens hunnen dienst getrouwelyck te executeeren".
Een keurcorps is het echter nooit geworden.
In 1705 kwam de huisvrouw van Francois de Bussy, celle-
broeder, bij de Regenten „te kennen gevende dat haer man op
een seer schandelycke wyse van haer was wech gelopen, haer
laetende sitten met vier kinderen en dat van 't vyfde in de maent
mey most in de craem komen".
De Regenten steunden de arme vrouw door haar toe te zeggen
„alle jaer de dry karren turf die de cellebroers ordinair jaerlyex
ontfangen".
Alleen jammer dat die drie karren turf moesten worden gegeven
door den cellebroer-opvolger van den ontrouwen echtgenoot.
Tegelijk vaardigden de Regenten een streng verbod uit tegen
het misbruik, dat ingeslopen was, om cellebroersplaatsen aan
anderen te verkoopen, wat zeer dikwijls gebeurde.
In 1762 vroeg Isaac Duriez ontslag als cellebroer wegens
een „lichaamelyk toeval veroorzaakt door het valle van de Berrie
waarop een dood lighaam lag", ten gevolge waarvan hij onbe
kwaam was geworden voor zijn dienst.
Uit de notulen blijkt dat in 1764 een cellebroersplaats werd
waargenomen door een vrouw, Maria Door; en na haar over
lijden door Elisabeth Tydgat.
In 1770 werd Maria dd Bois opgenomen onder de cellebroers
en in deze gevallen zou men dus van „cellezusters" kunnen spreken.
Nadat echter in 1785 zoo'n cellezuster er stil van door was
gegaan en nooit meer iets van zich had laten hooren, namen de
Regenten het besluit geen cellebroersplaatsen meer te vergeven
aan „vrouwspersoonen".
In Middelburg heeft het instituut der cellebroers zich gedu-