VI. 1666—1810. Wanneer wij het Gasthuis over het tijdsverloop van 1666 tot 1810 gadeslaanzien wij hoe zich langzaam maar zeker aan het gesticht een diepgaande verandering voltrekt; een verandering waarin wij herkennende weerspiegeling van den oeconomischen toestand en den geest der 18de eeuw in ons land. Kort samengevat zien wij danhoe het gesticht langzaam aan verarmt, hoe de vroegere ijver om de stichting in dienst te stellen der zieken en gewonden afneemt en wel schijnt om te keeren in een streven tot afweer, maar hoe daartegenover het bestuur dat tot nu toe uitsluitend in handen was geweest vau eenvoudige burgers, gaandeweg overgaat in die der aanzienlijken, ja zelfs meermalen wordt behartigd door telgen uit adellijke geslachten. Reeds in 1679 klaagden de Regenten dat de inkomsten van het Gasthuis „merckelyk afnamen", doordat de huurders der huizen de huur niet wilden voortzetten. De zaak was, dat de Regenten weinig deden tot onderhoud der huizen, welke zij in vroeger jaren door legaten hadden verkregen. Zoo was een huis iu de St. Jansstraat bouwvallig geworden, „welck huys door de gemelde regenten oock is besiphtigt en be vonden in soodaenigen slechten stand dat te duchten is, soo wanneer het een sterpke wint waeyt het geheele huys onder de voet sal geraeken". Onaangenaamheden met de huurders bleven natuurlijk niet uitaanmaningen tot betalingprocessendeurwaardersmaatregelen begonnen een onderwerp van bespreking uit te maken op de vergaderingen. In 1689 bleek zelfs dat „het huys van den h' Matens zal' staende in de Lange Delft" in desolaten toestand verkeerde en dat het niet was „buytten pryckel van dat de piramides en andere groote steenen van de selve gevel met een swaere wint op 's Heeren

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1916 | | pagina 250