208 halve aan hun namen, ook aan de hoofsche vormen in de no tulen bewaard, de vele huldigende toespraken met, de nimmer ontbrekende „gracieuze" antwoorden, evenals aan de talrijke Eran- sche woorden en uitdrukkingen. Dat die Regenten zich van hun meerdere aanzienlijkheid ook zelf bewust waren, mogen wij afleiden uit de Regentenstukken, die juist in deze jaren werden geschilderd en nu nog in het Gasthuis hangen: dat van 1697, geschilderd door Mon". Byzet, voor de som van 100 ducatons, daaronder begrepen den binnen vader Jannis Vyleyn die „als toegift daarby geschildert wert"; dat van 1752 door den kunstschilder Palthe, en dat van 1787 door Aart Schouman uit den Haag gemaakt. De hoogere deftigheid der Regenten werd in 1738 trouwens ook van de zijde van het stadsbestuur erkend, door het besluit dat „is goedgevonden en geresolveert deselve in hunne voor noemde qualiteyt voor het toekomende van het doen der burgerlyke togten en wagten alhier te eximeren met verdere vergunning van den vrydom van statspoorten". Hoe meer de 1eeuw haar einde naderde, des te moeilijker werd de toestand van het Gasthuis, totdat ten slotte de om wenteling van 1795 en de komst van de Bataafsche Republiek de volslagen armoede brachten. Een slag was het voor het Gasthuis dat het ontwerp van Staatsregeling voor het Bataafsche Volk aan de gestichten hun vrijdommen van belastingen ontnam, maar bovenal dat in art. 25 werd bepaald, gelijk het in de notulen der Regenten van 20 Sept. 1798 vermeld staat, dat „alle tiend-, chyns-, nakoops-, afster- vings- en naastings-regtenvan welken aardmitsgaders alle andere Regten of verplichtingenhoe ook genaamduyt het Leen stelsel of Leenregt afkomstig, en die hunnen oorsprong niet hebben uyt een wederzydsch vrywillig en wettig verdrag met alle gevolgen van dien, als strydig met der Burgeren gelykheid en vryheid, voor altyd vervallen verklaart worden". De Regenten haastten zich natuurlijk wel om gebruik te maken van hun recht op schadevergoeding, maar veel kwam daarvan niet te recht. Het mocht hun evenmin baten dat zij tot het laatste toe even

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1916 | | pagina 254