214 „Deze reorganisatie nu zoude niet zeer moeyelijk zijnindien de inkomsten der gestigten ten naasten bij derzelver behoeften evenaarden, dan, waar men de oogen slaat overal vindt men groote schulden die niet alleen de inkomsten maar zelfs de be zittingen der gestigten voor het grootste deel te boven gaan, vele behoeften, overal te kort en bijna geene middelen van be staan. Een stand van zaken, mijne Heeren, die het in verband brengen der behoeften met de baten onmogelijk schijnt te maken, en dus zeer geschikt zoude zijn om ons moedeloos bij het werk te doen nederzitten; dan, de ondervinding levert geene bewijzen op dat men daardoor immer iets gevorderd is, maar wel dat schijnbaar onoverkomelijke zwarigheden door onvermoeiden ijver wierden te boven gekomen en dat de zelfsvoldoening dergenen die daaraan arbeidden vermeerderde naar mate zij meer pogingen hadden moeten in het werk stellen om tot het voorgestelde oog merk te geraken". Het „voorgestelde oogmerk" der geheele reorganisatie nu was bezuiniging. Wat het Gasthuis betrof, ging er aan de beschouwingen een kort historisch overzicht vooraf. Dit overzicht, van een vrij eenvoudig karakter, deed uitkomen dat het Gasthuis vroeger en tot nu toe uitsluitend voor vreemdelingen had gediend. In sommige steden, waar zoo'n inrichting niet bestond gebeurde het „dat behoeftige en zieke vreemdelingen van de eene naar de andere plaats verzonden wordende van kommer en gebrek nage noeg omkwamen". Hiertegen nu had „de edele Stichter" van het Gasthuis willen waken. Maar daardoor was het dan ook alleen voor vreemde lingen gebruikt geweest. De wet echter van 24 Vendemiaire van het jaar 2 (15 October 1793) liet nu toe behalve vreemdelingen ook stedelijke behoeftige zieken op te nemen. In het Gasthuis was er „zeer goed en geschikt lokaal" voor 60 zieken. Ter verzorging en verpleging zouden er moeten zijneen Vader en een Moeder, een ziekenmoeder, één keukenmeid, één werkmeid en één ziekenknecht.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1916 | | pagina 260