223
werd bepaald dat aan vreemden de toegang tot het Gasthuis
alleen werd toegestaan op een schriftelijke machtiging van den
voorzitter of onder geleide van een der Regenten.
Een lichtstraal in de duisternis was de toewijding van Koning
Willem I. Het is van dezen Yorst overbekend hoe hij de be
hoefte had zich persoonlijk te bemoeien ook met de zeer kleine
bestuurszorgen.
De sporen van dit streven vinden wij terug in de notulen van
het Gasthuis.
Den 19den Mei 1818 ontvingen de Regenten door middel der
Staten van Zeeland een aanschrijving van Zijne Majesteit, in
houdende „Hoogstdeszelfs besluit"om „de venerische zieken
afgezonderd van de andere zieken te doen behandelen in de burger
ziekenhuizen".
Bij een bespreking bleek dat „doctor en chirurgi" van het
Gasthuis dit voor onmogelijk verklaarden, daar er ternauwer
nood plaats genoeg was voor een scheiding tusschen mannen
en vrouwen, een gevolg van het opnemen van „sujetten" van
het platteland.
Een ander maal kwam er een aansporing om te wijzen „op
het nut van geley van beenderen", welk nut voor de voeding
„door vele proeven was bewezen", of gaf Z. M. zijn verlangen
te kennen (Juli 1824) dat in de gestichten zou worden gegeten
„zekere haringsoort welke in den beginne der visscherij wordt
gevangen en ongeschikt is voor vervoer buitenslands".
De Regenten twijfelden in dezen wel, maar beloofden het te
zullen probeeren, het volgende jaar.
In 1825 genoot een zekere B. Pool uit Antwerpen Zijner
Majesteits steun bij zijn pogen gedroogd zeewier ingevoerd te
krijgen als vulling voor matrassen.
De Regenten namen eenige proeven met het zeewier, maar
keurden het af als ondoelmatig.
In 1828 was het weer de heer Eugene Malbouche die van
7. M. octrooy wist te verkrijgen, „om aan arme ingezetenen zijn
zorgen gratis ter genezing van het stamelen te besteden".
In hun antwoord beloofden de Regenten, in de gestichten een
onderzoek te zullen laten doen naar „dusdanige voorwerpen".