19
heugt", zoo spreekt in een memorie van 1659 de toenmalige
predikant van Cadzand Petrus Dobbelaer, die naar hij zelf
verklaart van kindsbeen af op de heerlijkheid had gewoond
„mij heugt, dat zij over 30 en 35 jaren maar een klein
getal waren en hun vergadering hielden in kleine en slechte ver
trekken; daarna hebben zij zich beholpen met een afdak op het
eind van een schuur" 2).
Dank zij de stille deugden, welke den Doopsgezinden in bij
zondere mate eigen warenhun ingetogenheid en naarstigheid
en door het broederlijke gemeenschapsgevoel, dat hen te allen
tijde heeft gekenmerkt, zijn zij ook hier hun Gereformeerde
medeburgers eerlang in welvaart en vermogen voorbij gestreefd.
„Nu (zegt Dobbela.ee) zijn zij een groot getal en worden dage
lijks sterker, weinig of geen tegenstand vindende, hebben een
groot gedeelte van de heerlijkheid geincorporeerdbezitten de
grootste en schoonste hofsteden in dezelve, daar zij aan geraken
door het koopen als zij maar veil vallen door het sterven en
overlijden van de onzen" 3). Geheel overdreven waren die woorden
niet, want van elders weten wij dat in hetzelfde jaar 1659 van
de 1003 gemeten lands, welke de heerlijkheid groot was, niet
minder dan 650 gebruikt werden door Doopsgezinden 4).
Dat zij, zoozeer in welstand toenemende, mettertijd naar een
geschikte vergaderplaats verlangden, spreekt van zelf. Al op het
laatst van 1646 gaven „de dienaren van de gemeente der Men-
nonisten in den lande van Cadzand, Groede, Breskens etc." aan
het Vrije een verzoekschrift over, waarin zij mededeelden „dat
zij tot nog toe geen eigen huis of bekwame plaatse hadden ge
had" doch gebruik hadden gemaakt van een zolder „dewelke
om de kleenigheid en hoogte zeer ongemakkelijk was, inzonder
heid voor de oude luiden, zwangere vrouwen en anderszins, ook
in den winter omme de groote koude en in den zomer omme
1) De Mennonieten namelijk.
2) Memorie van Dobbelaer van 1 April 1659 (Loketkas Staten-GeneraalLoo-
pendenummer 364).
8) Als voren.
4) Janssen en van Dale, BijdragenIII blz. 219.