t
48
gehouden. Een der zalenals kapel ingericht en van een orgel
voorzien, verschafte genoegzame plaats, ook zelfs voor bewoners
van nabijgelegen buitenverblijven.
Nadat Mr. Johan Adrtaan van de Perre 8 April 1790
kinderloos gestorven was, bleef Van der Palm in dienst bij de
douairière Jacoba van den Brande tot haar overlijden op 14
Augustus 1794.
De betrekking, waarin Van der Palm tot den Heer Van de
Perre stondbracht reeds meedat hij zijn theologische studiën
niet liet rusten.
Bij zijn eerste optreden in het Zeeuwsch Genootschap koos hij
zooals we straks zullen zieneen Bijbelsch onderwerp.
Een andere vrucht uit zijn Middelburgsche periode is de uit
gave van „Eenige liederen van David", in 1791 met een opdracht
aan de douairière verschenen. Ook legde hij in die dagen den
grondslag voor de bearbeiding van Jezaias en voor de bijbel
overzetting.
Een teleurstelling was het voor hemdat een gedeelte der
burgerij bezwaar maakte tegen zijn openbare bediening van het
Woord in de Middelburgsche kerken. Het is begrijpelijk, dat er
uit Maartensdijk zekere geruchten naar Zeeland waren overge
waaid, en velen in Van der Palm nog altijd den weggeloopen
vrijkorporist zagen, die het predikambt onwaardig geworden was.
Toen hem tegen den 28sten Februari 1790 een avonddienst
was toegestaan, werd er dan ook voor ongeregeldheden gevreesd,
waarom door tusschenkomst van een der Burgemeesters een ander
„arrangement" werd getroffen.
Van der Palm gevoelde zich hierdoor niet alleen onrecht-
gelegen. Dit laatste fraaie buitenthans bewoond, door den heer J. H. Blum is
eerst in 1839/40 aangelegd door den heer A. J. van den Brokcke.
Van der Palm's Duinvliet lag aan denzelfdeu wegmaar aan de tegenoverge
stelde zijde onder Oostkapelle in het zoogenaamde Vlissiugsche boschiets dichter bij
Domburg dan Westhoven, waar de Van de Perre's op vorstelijken voet leefden.
Het oude Duinvliet is gesloopt in 1815". (Correspondentie MiddelbCourant, 7 Novemb.
1916). Bij ongesteldheid of ongunstig weer werd dominee in een draagkoetsje door
de Vlissiugsche dreef van Duinvliet naar het slot van den „Proppenobel" (premier
noble) gebracht. (F. Nagtglas2e dl., 331).