110
bewaard en liet loopen en afhalen van de zee gekeerd. Dit werk,
schreef hij, zou moeten gelegd worden „van de groote nolle
langs den Zandpolder schietende voorbij het stuk van den Koe
dijk". Wat echter de vijf rijsboofden betrof, „die ieder zouden
moeten lang wezen 6 roeden, breed in de zaat 5 roeden en dat
op laag water in de zee gezonken naar den vasten wal toe",
gelijk SoHiEit had aangeraden, zoo „bekende hij zeer gaarne de
minste reden niet gevonden te hebben tot wat einde die voor
noemde hoofden te maken". Ook onthield hij zich met voordacht
van een begrooting van de kosten, welke de aanleg van deze
rijshoofden zou medebrengen het was „alleen maar een onbekende
gissing (dus merkte hij aan) omdat omtrent het maken der zee-
werken zoo niet als omtrent het landswerk staat kon gemaakt
worden alzoo veel voor en tegen zou kunnen vallen". De afneming
van den Oostduin schreef hij hieraan toe, dat zich „weder een
nieuwe plaat of scheer opdeed tusschen de Paardemarkt en het
Knockesche strand, door welke te duchten was dat de Oostduin,
die meest in het midden als doorgespoeld was, en de Kievitte-
polder stond te inundeeren". Werd daar geen inlage gelegd,
gelijk hij aan de directie van de Watering had aangewezen, dan
zouden naar zijn meening bij doorbraak ondervloeien tusschen de
•1 a 5 duizend gemeten grond, aangezien de dijken t) niet hooger
waren dan het meiland en de „Noorddijk binnen den Kievitte-
polder enkel van zand gemaakt was" 2).
In haar vertoog aan de Staten-Generaal, waarin zij gelijk wij
al hoorden de door Souier aanbevolen maatregelen als volstrekt
noodig voorstelde, verklaarde de directie van de Watering op
haar onbeholpen trant tot het betalen van al die buitengewone
werken „boven en behalve het onderhoud van al de ordinaire
werken, en dat daarenboven wederom over de 100 gemet lands
buiten staat van culture zou worden gebracht of buiten gedijkt,
in deze slechte tijden in geen staat te zijn van zulke extra-
ordinaris onkosten te supporteeren en die zij van jaar tot jaar
nog verder genoodzaakt zouden wezen te dragen". Want sedert
1) De binnendijken van de Watering.
2) Brief van de Moor aan Raad van State 21 Juni 1723.