116 en andere polderwerken kwamen te contribueeren", en dat wel ten minste zóóveel, dat zij „in alle lasten der dijkagie kwamen te dragen twee derde van het elfde gemet, gelijk zulks doorgaans in Vlaanderen buiten het gebied van haar Hoog-Mogenden geprac- tiseerd werd". Eveneens vonden zij het rechtmatig dat hiertoe ook werd gecontribueerd door de eigenaars van den kap van de boomen langs de dijken en wegen in de Watering, waarvan zij per jaar omtrent 300 gulden zuiver geld genoten en slechts de luttele recognitie van 18 gulden betaaldenmen zou hun in plaats van deze 18 gulden het derde part van hun revenu kunnen afvorderen, meenden zij. De beschikking, in Eebruari 1731 door de Staten-Generaal op het verzoekschrift van de directie genomen, luidde niet zoo gunstig als zij gevraagd had. Zij stonden af voor acht jaar, ingaande met 1729, de -halve verponding van alle onder de Watering behoorende landen, die onder Nieuwvliet en het Kasteelpoldertje daarin mede begrepen, om de opbrengst er van gedurende den genoemden termijn met en benevens die van het watergeschot, dat niet lager dan 10 schellingen mocht worden gesteld, voor de beveiliging tegen de zee te gebruiken, onder voorwaarde dat dan ook de noodige werken zouden worden aangelegd in overleg met van Doeveren, dat de aanleg en leveranties publiek aanbesteed werden en bij de oplevering van de materialen door een beëedigd beambte van de Watering toezicht zou worden gehouden. Tegelijker tijd ontving de directie bevel om bij aflossing van kapitalen eerst die af te leggen, welke op den hoogsten interest liepen, en zooveel doenlijk zorg te dragen dat zij alle op den laagsten interest werden gebracht of door andere van lager rente vervangen, met andere woorden de schuld te converteeren, voorts alle mogelijke zuinigheid te betrachten „in de directie" en op al wat zich voor deed, het maken van nieuwe en bewaren van reeds bestaande werken, te rade te gaan met „den opzichter van 's lands zeewerken" van Doeveren te Philippine. Terwijl zij al verder eenige voorschriften gaven, die waarborgen moesten dat de afgestane opbrengst van de verponding metterdaad voor het beoogde doel werd gebruikt, bepaalden de Staten-Generaal nog bovendien dat de tiendheffers (de abdij van St. Baafs te Gent

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1918 | | pagina 162