123
bewogen hebben tot hun zonderlinge vordering, kunnen psycho
logen wellicht vaststellen; met eeuige strafrechtelijke theorie staat
hun wijze van handelen in geenerlei verband. Zij eischten dan
dat het bewuste geschrift bij vonnis zou verklaard worden een
fameus en valsch libel en dat het zou veroordeeld worden om te
worden opgehangen aan een galg, gegeeseld, gebrandmerkt en
verbrand. De eisch is vreemd maar nog vreemder is het, dat
het gerecht er geen bezwaren tegen had.
Neemt men aan, dat het de bedoeling was om aan de penne-
vrucht de zwaarte der straf te demonstreeren, die men den
schrijver had toegedacht ingeval hij in de handen der justitie
ware geraakt, dan wordt het waarschijnlijk, dat het pamflet aan
vrijvrouw en oud-schepen zware misdrijven ten laste legde. Het
Vlaamsche recht, dat te St.-Jansteen gold, achtte, in navolging
van het Eomeinsche, den pamfletschrijver in beginsel des doods
schuldig 1). Slechts wanneer het fameuze libel den beleedigde
geen delicten aanwreef, waarop de doodstraf stond, konden lichtere
straffen tegen den beleediger volstaan 2). Practisch is er dus in
het Vlaamsche recht op dit punt groote overeenstemming met de
opvatting, die Carpzovius redelijk acht, nl. deze, dat de schrijver
dezelfde straffen dient te ondergaan, aan welke hij zijn slachtoffer
krachtens den aard van zijn betichting blootstelde 3).
Doch hoe dit ook zij, de schepenen achtten den eisch vatbaar
voor toewijzing en vonnisten als volgt:
„Gezien bij borgemeester ende schepenen der baronnije ende vrije
heerlijkheid van St. Jan Steen en Glosenberghe de requeste van
eijsch, op den 26 Pebruarij 1721 aen hun overgedient bij ofte
van wegens de Weledelgeborene vrouw Petroxella Suzanna
Wouters, vrijvrouw deser baronnije, ende dheer Willem de Grijs,
oud-schepen der stad Hulst, houdende in substantie, dat zo volgens
godlijke als wereltlijke regten ende wetten elk mensch gehouden is
te leven in alle ruste, vreede ende trancquiliteijt sonder zijn even-
1) J. de Damhoudere, Praxis rerum criminalium, cap. CXXV1I, no. 2.
2) J. de Damhoudere, 1. 1., cap. CXXVII, no. 6.
3) Carpzov, Practicae novae imperialis Saxonicae rerum criminalium pars I,
quaestio XCIIX, no. 14. Vgl. ookHals oder peiuliche Gericktsordnung Kaiser
Karl V, nr. CX.