48 een broederschap in ziet, waarvan de leden aan den groothandel deelnamen en bovendien zich het monopolie van den detailhandel in laken en wijn hadden verzekerd. En deze opvatting vindt dan ook in den tekst van het statuut van 1271 den meesten steun. Uitgesloten van het lidmaatschap en hun opsomming geeft ons tevens een aardig beeld van de middeleeuwsche stedelijke bedrijvigheid is een heele reeks van personen, handwerkers en loonarbeiders, wier beroep in de aristokratische oogen der groot kooplieden van dien tijd geen genade kon vinden. „In hac ergo nullus earum artium, que mechanice dicuntur, esse conceditur officialis", zegt het eerste artikel van den gildenbriefen als zoodanig noemt zij den voller, kleermaker, verver, wever, timmerman, wagen menner, schipper, wolslager, ketelboeter, spoeler, scheerder, baard- snijder, houthakker, molenaar en brouwer. Evenals ook later een niet onbekend verschijnsel zou zijn, zagen zij, die zich met den groothandel (althans naar de verhoudingen van dien tijd) geneerden, met minachting op hen, die met handenarbeid hun brood verdienden, neer. Verder konden ook zekere groepen van kleinhandelaars het lidmaatschap der broederschap niet deelachtig worden; „illi etiam, qui caseum, butyrum, adipem vel unguentum aut sepum vel hiis similia venalia habent, ab hac fraternitate removentur". Ook de „piscium carniumque venditor vel ille, qui pisces sive carnes assat vel coquit veuales", de „mercator, qui vulgo mercenarius dicitur", de kramers dus, de oude-kleerenverkoopers, de verkoopers van appels, peren of ander fruit of van visch behoefden op toelating niet te rekenen! Voor enkelen evenwel werd tot op zekere hoogte een uitzondering gemaakt. Zoo mochten b.v. de schoen makers de huiden wel op de markt verkoopen, als deze zich in voor verdere bewerking geschikten staat bevonden„sutoribus licebit tarnen ad nundinas ea ferre et referre, que ad officium suum sjrectant et pro eis competunt, nee tarnen prius talia vendere poterunt, quam ea suo officio fuerint adaptata et signata, ut si pelles emerint cuiusquam generis, prius quam ab eis vendantur, cornua cum caudis dictis pellibus amputentur"; de bontwerkers, oude-kleeren- handelaars, ketelboeters en timmerlieden genoten ten aanzien van hun artikelen hetzelfde voorrecht. Terecht wijst vox Loesch 1) T. a. p. p. 7.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1918 | | pagina 94