50 waarvan een deel der leden aan het handelsverkeer buitenslands deelnam x). Bestaat bij het gildestatuut van 1271 het gevaar, dat de talrijke enuraeratie van beroepen ons omtrent de werkelijke ontwikkeling van het Middelburgsche bedrijfsleven uit dien tijd een misleidend beeld biedt, daar de mogelijkheid toch niet uit het oog mag worden verloren, dat het meer een algemeene vermelding van verwachte, doch in ieder geval voor toetreding ongewenscht geachte, dan oen opsomming der bestaande beroepen bevat, met den accijnsbrief van 1326 krijgen wij vaster grond onder de voeten 2). Behalve als bron van kennis van Middelburg's handel en nering in het begin der 14e eeuw heeft deze accijnsbrief, evenals de Haarlemsche van 1274 3), ook voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het be lastingwezen de allergrootste beteekenis. Terwijl in de meeste Duitsche steden de accijns als een verbruiks- en verteringsbelasting is te beschouwen, die, oorspronkelijk geheven meest van dranken, langzamerhand over tal van andere artikelen wordt uitgebreid, schijnt in de Nederlanden de ontwikkeling een andere te zijn geweest; hier vertoont zij (behalve te Haarlem en te Middelburg ook te Brugge 4) en een dorp als Scherpenisse) 5) daarnaast, zoowel ten opzichte van den eigenlijken handel als van het handwerk de trekken van een patent op nering en bedrijf 6). Ilaar bestemming te dienen voor de verdediging der stad, die wij overal elders 1) T. a. p. p. 110: „die Kaufmannsbruderschaft und ihre im auswiirtigen Handel tiitigen Mitglieder". 2) Een zeer gebrekkige weergave hiervan vindt men bij Kluit, Geschiedenis der Hollandsche Staatsregeering V p. 61 vlg. Een uitgave van deze en andere bronnen voor de geschiedenis van Middelburg in den landsheerlijken tijd wordt door mij voor de Rijks Geschiedkundige Publicatiën voorbereid. 3) GedruktOorkondenboek II no. 279H. U. B. I no. 745 J. de Wal, Werken Maatsch. Nederl. Letterk., Nieuwe Reeks dl. 7 p. 161 vlg. Zie hierover Huizinga, Opkomst van Haarlem (Bijdr. V) p. 53 vlg. 4) Warnkönig, Flandrische Staats-und Rechtsgeschichte I p. 364. 5) Huizinga, t. a. p. p. 60. 6) T. a. p. p. 58. Duidelijk blijkt dit ook uit de verplichting bv. der wagenaars, iedere week 4 pen. accijns te betalenzie art. 29 der ordonnantie.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1918 | | pagina 96