7 Wat mij betreft, indien ik mij iets bestemds vóór mijn derde jaar had kunnen herinneren, het zou wel de gewichtige gebeur tenis geweest zijn, welke in het midden des jaars 1809 voor viel, t. w. de landing der Engelschen op Walcheren, welke landing tal van Franschen naar de forten, aan den linkeroever der Schelde gelegen, deed marcheeren, en waarvan Aardenburg ook den terugslag gevoelde, terwijl aldaar dagen lang het bom bardement van Vlissingen duidelijk werd gehoord. Intusschen is hiervan in mijn geheugen niets teruggebleven, dan wat mij later door ouders en oudste broeders dikwijls is verteld. Na de geboorte van den jongsten broeder (een zusje was ge storven) waren wij met tien kinderen, waarvan de oudste, op weinige dagen na, den leeftijd van dertien jaar had bereikt. Dat de jongsten al spoedig de „matresse-school" moesten bezoeken, is te begrijpen. Dit was dan ook het geval met mij. Ik zal toen niet ouder dan vier jaar geweest zijn, daar ik, gelijk ik later vernam, op mijn vijfde jaar in den Bijbel kon lezen, waartoe echter mijne grootmoeder, die in het ouderlijk huis eene kamer („de groote salet") bewoonde en bij wie ik mij veelal bevond, ook wel het hare zal hebben bijgebracht. Dat op het schooltje het onderwijs van weinig beteekenis was en aan geen de minste controle onderworpen, laat zich begrijpen, daar Staats Ylaanderen sinds 1791 van Noord-Nederland ge scheiden was en alzoo vreemd bleef aan hetgeen in laatstgenoemd land voor het onderwijs (men denke aan de wet van 1806) ge daan werd. Wij leerden dus ook bij matresse het ABC met: groote A, kleine a, en met oe (v) en dubbel oe (w) terwijl wij leerden spellen met het telkens herhalen van de lettergrepen der woorden, welke ons daartoe werden opgegeven. Onze schier uitsluitende lectuur was de Bijbel, waarvan wij natuurlijk weinig begrepen. Maar onbegrijpelijker nog was ons de Heidelbergsche Katechismus, waaruit wij bij matresse „Nelletje" (zoo was de vrouw Petronella Dhont algemeen bekend) moesten van buiten leeren. Zoo werden eenigen onzer daartoe aangewezen op de helft van het antwoord op de eerste vraag: „Welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven?" Mijn grootmoeder, die mij daarin behulpzaam was, scheen het onzinnige van het

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1919 | | pagina 51