26 Doorn), maakte hij een steek met witte pluimen en voor mijn broeder Adriaan een vaandel, want deze wilde volstrekt vaandrig zijn. Jan Luykx was tamboer. Onder die verder daaraan deelnamen herinner ik mij Bart en Lies de Kanter, Ko du Ligny, Jacob Blindenbach, Ko Kousemaker en mijn steeds besten vriend Govert d'Hondt. Maar laat ik hierbij niet vergeten Piet Jo- hannissen, steeds mijn naaste buurman op de schoolbanken bij „mesieur Maquin'. Hij was, meen ik, ongeveer een jaar ouder dan ik, en tot in hoogen ouderdom apotheker te Goes. Nog herinner ik mij in den troep Jakobus Pétillon en zijn broeder Merkus Pétillon. Govert d'Hondt deelde mij, ongeveer dertig jaren later, bij eene toevallige ontmoeting mede, dat hij nog altijd zijn schako in zijn „kammenet" had liggen, als eene herinnering aan dat heerlijk feest. Dit was het dan ook inderdaad, inzonderheid voor mij, die als commandant den troep door Aardenburg marcheeren liet. En ik was er niet weinig trotsch op, toen ik, de school passeerende, Piete van mesjeu, vol bewondering op de stoep zag staan en met hare welbekende stem, maar nu niet in het Eransch hoorde uitroepen„Mesjeu, mesjeu, kom toch eens kikèn". Eenige weken later was ik met mijn broeder Adriaan op de kostschool van monsieur Vermeulen te Sluis. II. (Van 1830—1832). Tusschen dit en het vorige tijdvak liggen 13 jaren van alge- meenen vrede (de bevrijdingsoorlog van Griekenland tegen Turkeije uitgezonderd), voor wat Europa betreft. Ook Nederland deelde in dien vrede, ofschoon het tusschen Noord en Zuid niet tot een verlangde intimiteit komen kon. Het tegendeel kwam weldra meer en meer aan het licht. Intusschen had ons huisgezin een ander aanzien gekregen. Van minderjarig waren de meesten onzer meerderjarig geworden (21 jaren) en hadden in de maatschappij een plaats gevonden. Op den 6 Februari 1830 was ik aan de Gentsche Universiteit tot

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1919 | | pagina 70