27 doctor in de rechten gepromoveerd. Om mij tot de rechtspractijk te bekwamen, kwam ik door tusschenkemst van een neef Loke, lid van het Hooggerechtshof te Brussel, aldaar op het kantoor van den avoué Pierland. Het was in den loop der maand April, dat ik derwaarts ging. Al spoedig leerde ik den opgewonden anti-koningsgezinden toestand der Brusselaren inzien en het groote verschil, dat vooral in dit opzicht Brussel van Gent onderscheidde. Dit kwam al dadelijk voor mij aan het licht bij eene voorstelling van Molière's ïartuffe, te Gent en te Brussel kort na elkander door mij bijgewoond. Terwijl in eerstgenoemde stad de bekende woorden van het slot van het stuk: „Nous vivons sous un prince ennemi de la Prance" uitbundig werden toegejuicht, werden die zelfde woorden in het „théatre de la Monnaie" oorverdoovend uitgefloten. Met den dag groeide die woelige geest aan en toen de Juli- revolutie te Parijs uitbrak werd de opgewondenheid niet weinig verhoogd, waartoe het toen hangend proces tegen de Potter c. s. (waarin ik den later als diplomaat zoo gunstig bekenden van de Weyer hoorde pleiten) het zijne toebracht. Kort daarna schreef ik dan ook als mijne overtuiging naar huis, dat wij weldra Brussel Parijs zouden zien volgen. Intusschen was de Brusselsche ten toonstelling geopend en deze had in de helft van Augustus volgens schatting p. m. veertigduizend vreemdelingen tot zich getrokken, inzonderheid Noord-Nederlanders. Hieronder ook mijn broeder Hendrik en vrouw en schoonzuster, alsmede mijn broeder Mattheüs, die bij mij logeerde, de drie anderen in het Hötel de Suède. Zij waren er nog op 's Konings jaardag. Het een en ander, wat dien jaardag plaats had, laat ik hier volgen. Op dien dag dineerden wij in voornoemd hötel. Destijds was het algemeen de gewoonte, dat men bij het diner op muziek en zang werd vergast, soms meer vervelend dan aangenaam. Dien dag was het eene harpspeelster, die voortdurend het Engelsche volkslied„God save the King" aan de talrijke gasten, waaronder meest allen Hollanders, ten beste gaf. Herhaalde malen verzocht ik haar, de laatste maal zelfs met belofte van eene goede beloo ning, dat zij het Nederlandsche volkslied zou laten hooren. Zij

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1919 | | pagina 71