VIII In de eerste plaats meende ik te moeten controleeren wat van wege het Genootschap naar de Bibliotheek overgebracht wordt. De boeken komen alle in het gebouw, waar wij ons bevinden, worden hier uitgepakt, eens per maand door den secretaris be schreven, om daarna in de handen van den Voorzitter te komen. Na de vergadering liggen ze een maand in de leeskamer en worden dan naar de Bibliotheek overgebracht. De vorige biblio thecaris heeft een korten tijd door den concierge de werken naar volgorde van inkomst in een boek laten schrijven; ook zijn aan de Bibliotheek lijsten bijgehouden van hetgeen ontvangen is. Af en toe bewijzen deze lijsten nut, maar het is duidelijk, dat men niet gemakkelijk zoekt in onsystematische lijsten. Ook denkt men aan de Bibliotheek er terecht niet aan om er veel meer aan te doende boeken gaan in de algemeene verzameling en worden daarmede gecatalogiseerd. De lijsten zijn daarbij niet altoos even nauwkeurig gemaakt; in het hoogst onwaarschijnlijke geval dat het Genootschap zijn boeken terug zou willen hebben, zouden alle boeken moeten worden nagegaan en diegene opgevorderd, die van den stempel des -Genootschaps voorzien zijn. Voor de controle van de overbrenging lijken de geschreven aanteekeningen van den secretaris en de lijsten van den bibliothecaris voldoende; den gebruikers interesseert de herkomst van de boeken niet. Er is evenwel nog een kant aan de zaak. Achter de jaar verslagen treft men geregeld een lijst aan van de binnen- en buiten- landsche instellingen, waarmede het Genootschap in betrekking staat. Het is een lange lijst, en hoewel de betrekkingen niet met allen even nauw is, moeten wij toch ten zeerste erkentelijk zijn voor de mildheid, waarmede aan onze bescheiden vereeniging in ruil voor het weinige dat zij bieden kan, zoovele en zoo be langrijke publicaties aangeboden worden. Ook beschouw ik als een persoonlijk voorrecht de aanraking met het leven in de zuiver wetenschappelijke sfeer. Is het niet treffend, uit Weenen in dezen tijd een bezending te mogen ontvangen met een aanteekening, dat hetgeen wegens den oorlog mocht zijn achtergebleven, later zal worden gezonden, zoodat reclames niet noodig zijn, en dus verrast te worden door de ontdekking, dat te midden van alle ellende, en buiten den strijd waarvan de kranten ons zoogenaamd

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1920 | | pagina 12