XV
welke ik reeds in mijn verslag op 9 Juli gezinspeeld heb. Diep
ingaan op het museumvraagstuk wil ik niet; ik heb er een en
ander over gelezen, en zooveel begrepen, dat er nog geen een
stemmigheid bereikt is. Wel raag ik, geloof ik, zeggen, dat er
iets in de lucht hangt, dat een rijksbemoeiing met de musea niet
uitgesloten is, dat we ons eerlang een kleinen kring van ge
schoolde museumbeheerders mogen voorstellen, gelijk nu een klein
corps archiefambtenaren bestaat. Men zegt dat niet alleen de
bewoners van Holland zich belmoren te verkwikken en te sterken
met hetgeen het eigendom van alle Nederlanders is, dat de kunst
schatten van het Rijk bij afwisseling in de provinciën moeten
worden tentoongesteld. Mogen we ons voorstellen, dat Middelburg
toegerust wordt met de daarvoor vereischte expositiezalen, met
de noodige wetenschappelijke krachten en suppoosten? Waarom
niet? Maar het ligt in de lijn van onze geschiedenis om dergelijke
zaken niet centraal te regelen, doch liever het plaatselijk initiatief
tegemoet, te komen, en hier is het dat iemand die zijn krachten
aan het museumwezen in Zeeland wil wijden, zich een uitzicht
geopend ziet. Mij komt liet oor, dat het beheer van het museum
van ons Genootschap, in de eerste plaats van het genoemde
kabinet, de dagelijksehe taak van zoo iemand zou moeten zijn.
Laten we hopen dat zich een persoon met werkkracht en toe
wijding opdoet, zijn juiste positie zou later zijn te regelen.
De leider van den oudheidkundigen dienst in Zeeland zou zich
niet tot. de voorwerpen in het museum mogen beperken, maar
zijn aandacht gevestigd moeten houden op alles wat in Zeeland
aan het licht komt of zou kunnen komen. Misschien behoeft hij
niet zoo diep te gaan als de studie van den ingenieur Blaupot
ten Cate over de rijzing en daling van den Nederlaudschen bodem,
maar een Rapport over de centrale drinkwatervoorziening van
het eiland Walcheren door dr. J. Versluvs en dr. T. J. Steenhuis
waarvan het tweede deel in het licht gekomen is, nadert reeds
zijn gebied. De opgegraven voorwerpen hebben een afzonderlijk
beheer, doch de conservator van de oudheidkundige afdeeling
moet ook deze .kennen. De bouwwerken, welke de Monumenten-
commissie beschrijft, zon hij in het oog moeten houden en bij
gelegenheid zou hij niet moeten schromen naar de pen te grijpen