25
vanouds administratief behoorde, uit het jaar 1X90 t), welke de
ingezetenen van Wulpen en Kadzand vrijstellen van het bijwonen
der terechtzittingen te Brugge, wanneer het hoog of woest water
is. Eerst veel later werd het met het vaste land vereenigd. En
dat het eiland toen het privilege werd gegeven reeds dijken bezat,
blijkt ontwijfelbaar uit een oorkonde van Maart 1189, te vinden
in het cartularium der abdij van St. Baaf te Gent, fol. 94 2),
die in substantie den volgenden inhoud heeft: de graaf van
Vlaanderen oorkondt, dat zijn leenman Leonius van Kadzand
hem honderd gemeten lands in Kadzand teruggeeft, die hij van
den graaf in leen hield. En om allen lateren twijfel over de
ligging der landerijen uit te sluiten, wordt die voor alle stukken
afzonderlijk opgegeven. Onder de opgesomde plaatsen komen voor:
Sudpoldre (Zuidpolder), (bij het aldaar gelegen gedeelte behoort
een „utdic, id est inerementum", uitdijk, een stuk buitendijks,
dit is een aanwas), Tarwedic (Tarwedijk) en Kerpolre (Kerkpolder).
Nu kan men bij het woord „polder" nog tegenwerpen, dat
dit niet altijd wijst op een reeds bedijkt terrein 3), doch
woorden als „uitdijk" en „Tarwedijk" zijn niet voor dubbelen
uitleg vatbaar.
Voor de andere gedeelten van het Vrije van Brugge liggen de
bewijzen voor het grijpen. Ik wijs slechts op een charter uit
Dante's tijd, nl. van 2 Mei 1282, bevattende een reglement voor
de dijkage van Heijensluis, westelijk van Brugge gelegen 4). De
Honsdam van circa 1179 tussehen Brugge en Kadzand is reeds
eerder ter sprake gekomen.
Welk een treffenden en onvergeteüjken indruk de diepgelegen
polderlanden langs de Zeeuwsche stroomen op den vreemdeling
1) L. Gilliodts van Severen, Conturae du Franc de Bruges, II, 3.
2) Afgedrukt bij Janssen en Van Dale, Bijdragen Zeeuwsch-Vlaanderen, IV, 242.
3) C. de Waard, Inventaris van de archieven der besturen van het eiland
Walcheren, 18, noot 2, onderscheidt drie beteekenissen van het woord „polder", nl.
1. een door dijken ingepolderd schor, 2. een tengevolge van een inlage afgedijkte
grond en 3. een nog niet of niet ten volle ingedijkt schor. Als voorbeeld van een
nog niet ingedijkt schor, dat „polder" genoemd wordt, baalt hij aan St. Jooslaiul,
dat in het bedijkingsoctrooi van de Staten van Zeeland d.d. 24 Februari 1631,
dus vóórdat het bedijkt was, de „Sint-Joospolder" heet.
4) L. Gilliodts van Skvf.ren, Coutume du Franc de Bruges, II, 67.