IV gezelschap geen beteren naam kunnen geven dan zij gedaan hebben. De eenzijdigheid der afzonderlijke wetenschappen werd, zooal niet innerlijk, dan toch formeel, opgeheven door ze alle in een genoot schap samen te vatten. Juist de onbaatzuchtige, zelfopofferende zijde van de onderscheiden vakstudie der leden komt in onze werkzaamheden zoo mooi naar voren en de éénheid van ons denken wordt erkend door het wederkeerig aauhooren van elkanders resultaten. Een nadere omschrijving van het genootschapsdoel geven de artikelen 1 en 2 der Wet. Volgens art. 1 beoogt het Genootschap een algemeen doelhet bevorderen en verbreiden van kennis en wetenschap, inzonderheid in Zeeland, volgens art. 2 streeft het voornamelijk naar uitbreiding der kennis aangaande Zeeland. Het is te begrijpen, dat ons verstand deze dubbele doelstelling als een groote moeilijkheid ondervindt, want het verstand als zoodanig kan zich nooit met de bestaande werkelijkheid vereenigen, omdat het in afzonderlijkheden of abstracties denkt en die zou willen verwerkelijken zonder ze te ontdoen van datgene, wat ze juist van de concrete werkelijkheid afgetrokken houdt, n.l. haar eenzij digheid. Wanneer echter het verstand zichzelf tot rede heeft gebracht, beseft het, dat het eigenlijk nooit gaat om het eene of het andere, maar altijd om het eene en het andere. Toegepast op ons Genoot schap wil dit zeggen, dat het algemeene doel zich geleidelijk verbijzonderen zal naarmate onze provincie zich verandert van een algemeenheid tot een bijzonderen factor in een grootere alge meenheid. Alles streeft ten slotte naar redelijke vereeniging, ook ons vaderland, waarvan de éénheid reeds in 1798 geproclameerd, doch sindsdien slechts gedeeltelijk verwerkelijkt werd. Met name wacht het wetenschappelijk leven hier te lande nog op een straffere organisatie en eerst wanneer deze zal tot stand gekomen zijn, zal het Zeeuwsch Genootschap zijn thans nog slechts ten deele prijs gegeven algemeenheid volkomen kunnen offeren, om als een wel omschreven onderdeel in een algemeenheid op te gaan, welke het gelieele land omspant. Toen het denkbeeld, thans uitgedrukt in art. 2, in 1868 voor het eerst in de Wet werd opgenomen, zonder dat hierdoor het algemeene doel kwam te vervallen, con stateerde men daarmede een ontwikkeling, die reeds begon met

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1922 | | pagina 12