26 aan het huis; dat verslond het geld waardoor men anders zekere vrijheid van beweging zou hebben gehad. Na 1800 komen de groote fmantiëele narigheden in toenemende mate over ons land. In de October-vergadering van 1801 kwam een bericht in van de heeren Bourjé, Aartsen en Mathieu, dat zij moesten bedanken „met vriendelijk verzoek om wegens hunne drukkende omstandigheden van de voldoening der zoogenaamde doodschuld verschoond te mogen zijn". Deze eerste maal ging het best. Alle Heeren verklaarden zich „met diep medelijden over hun lot aangedaan" en het verzoek werd dadelijk ingewilligd. Zelfs mocht één van hen, de heer Bourjé, zonder betaling lid blijven uithoofde zijner vele verdiensten jegens het Gezelschap. Maar naarmate de financiëele nood steeg en de aanvragen menigvuldiger werden, werd het medelijden kleiner en kwamen er moeilijkheden. In 1809 ging het er met de financiën der Vereenigingen maar slecht uitzien. Onderwijl, de besturen waren actief; Mr. Lambrechtsex, de Voorzitter van het Zeeuwsch Genootschap, en de heer Ackermans, voorzittend-directeur van het Natuurkundig Gezelschap en opvolger van den heer Radermacher, trokken samen naar den Koning om hun nood te klagen. Zij kregen van Zijne Majesteit f 6000,-als bewijs van diens „zèle voor de nuttige konsten". Het Genootschap kreeg f 4000, van de vangst, het Gezelschap f 2000, In 1814 ging het ledental van het Natuurkundig Gezelschap hard achteruit. Steeds bedankjes en altijd met dat verzoek aan gaande de doodschuld. In 1821 vroeg het Genootschap der Dames vermindering van huur tot f 268,'De Heeren besloten te „difficulteeren". De nood der tijden is tevens oorzaak dat telkens vereenigingen trachten in het Museum onder dak te komen. Zoo probeerde in 1830 het Nut binnen te komen en herhaalde die vergeefsche pogingen eenige malen. In 1825 had de school „tot aankweeking van vroedvrouwen" gevraagd om in de leeszaal van het Museum voordrachten te

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1923 | | pagina 86