13
Immers, het is nauwelijks te gelooven dat, terwijl men zich in de
gasthuizen allerwege het lot van arme kranken aantrok, men
zich in het Aardenburgsche daar niet om zal hebben bekreund.
Waarschijnlijk hebben dan ook regenten en zusters de zaak naar
waarheid geschetst toen zij een drietal eeuwen later verzekerden,
dat het huis was gesticht voor de opneming van alle armen en
zieken, die er onderhoud, hulp en steun kwamen vragen 1).
Ofschoon de overeenkomst insgelijks geheel zwijgt van be
talende proveniers of kostkoopers kunnen er zich in 1258 zeer
wel eenige in het huis hebben bevonden. Hun opneming zal dan
hier evenals elders inzonderheid ten doel hebben gehad door
welberekende voorwaarden de geldmiddelen van het gesticht te
versterken. Vast staat dat het in later tijd ook door zulke kost-
koopers werd bewoond. In een acte van 7 Februari 1426 getuigt
de priester Alexander van Reijnghersvliete, dat hij in het
Aardenburgsche „hof en hospitaal van Sinte Janshuis een goeden,
langen tijd en termijn van jaren ten koste van denzelven hove
genomen en gehad hadde zijne leeftochten, voedsel, gemak, woonste
en ruste als tafelier", alles voor een „somme van penningen,
die hij den voorzeiden hospitale daarvoor betaald hadde" 2).
Wat de kosteloos onderhouden proveniers (de kostgevers) be
treft, zooals wij hoorden stonden ingevolge de overeenkomst van
1258 de openvallende plaatsen ter begeving van de schepenen
der stad. Doch hetgeen omstreeks 1528 te Aardenburg voorviel
maakt het twijfelachtig of de schepenen wel immer in het uit
sluitend bezit van die bevoegdheid zijn gebleven. In Maart van het
genoemde jaar namelijk kwam zekere Lieven de Saghere uit Marcke
bij Oudenaarde voor den magistraat van Brugge verklaren, dat hij
bij minnelijke schikking een einde had gemaakt aan het geding,
ari 1246 bij Serrure, Cartulaire de l'abbaye de St. Bavon a Gaud, p. 238). Met
wzieke lieden" duidde men in de middeleeuwen vooral de melaatschen aan, de
zieken bij uitnemendheid om zoo te zeggen (zie Ligtenberg, De armenzorg te
Leiden tot het einde van de zestiende eeuw, 's-Grav. 1908, blz. 125127).
1) Zie de acte van 20 Nov. 1563 (Van Oyen, Beredeneerde catalogus no. 93)
bij Gilliodts, Coutumes des pays et comté de Flandre, Petites villes et seigneuries
enclavées, Brux. 1890, p. 123 ss.
2) Zie de acte van 7 Febr. 1426 (1425) bij Van Oyen, a. w. no. 63.