BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS VAN HET SINT-JANSGASTHUIS TE AARDENBURG (1258-1604) DOOR DE. J. DE HULLU. Wie van Aardenburg spreekt, noemt den naam van een ver vallen grootheid. Zoo de geschiedschrijvers te ver zijn gegaan, die beweren dat Aardenburg op het einde van de dertiende eeuw den tweeden rang innam onder de Vlaamsche koopsteden, wie hare handvesten en keuren van omstreeks 1230 tot 1350 openslaat, ziet niettemin voor zijn geest een stad verrijzen, waar voorspoed en welvaart heerschten niet alleen maar een rijkdom en weelde werden ten toon gespreid zoo groot dat de overheid er door allerlei verordeningen paal en perk aan moest stellen Hare voor een deel reeds met keien geplaveide straten 2), de met lood en leien of met pannen gedekte woningen 3), die men in sommige wijken aantrof, het eene toenmaals nog even zeldzaam als het andere, de aanwezigheid van een aantal openbare gebouwen, zooals de halle, het wolhuis, het weedehuis, het vleeschhuis, het meedehuis 4); de twee parochiekerken van Onze Lieve Vrouween 1) Zie den Keurbrief (uitgegeven door Vorsterman van Oyen, Rechtsbronnen der stad Aardenburg, 's Grav. 1892, blz. 91 vlg.) art. 8996. 2) Als voren, art. 285. 3) Zie de acte van Dec. 1232 in het gemeente-archief, Van Oyen, Beredeneerde catalogus, Middelburg 1889, no. 9. 4) Keurbrief, art. 65, 103, 170, 209, 210. Archief 1924 1

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1924 | | pagina 53