87
volstaan worden met de vermelding, doch zonder nadere omschrijving,
De delver legde de „kroppen" mee in rij op het uitgedolven bed.
Bij droog weder of na regen zoodra de mee eenigszins winddroog
was, werden deze op commando van den voorman in kleine hoopen
„sehudhoopen" („schod open") van 8 tot 10 kroppen verzameld
en op het einde van den dag bijeengebracht op „vimmen", hoopen
van 2 Meter lengte, 70 c.M. breedte en eene hoogte van
ruim 1 Meter.
Stukjes wortel „tengels" werden daarna opgeraapt.
Het weekloon van den meekrap-del ver bedroeg vele jaren f 9,
later f 10,in Duiveland zonder aftrek wegens „verlet" door regen.
In Schouwen werden dagloonen berekend naar 32 en 34
stuivers, in de latere jaren tot omstreeks f 2,maar werden
uren wegens „regenverlet" afgetrokken.
Het uitploegen van mee kwam hoogst zelden voor, daar te
veel van de wortels verloren ging.
Naarmate de meekrap meer of minder broos was, brak zij meer
of minder en dit hing ook samen met de soorten.
De „Soeters" en later uit Duitschland ingevoerde „Darmstadter"
of „Rijkmakers" gaven een zeer „vleezigen" wortel en een
groote opbrengst, maar braken stuk door de broosheid, waardoor
veel verloren ging of te groote kosten werden veroorzaakt om
al de stukjes met de hand te verzamelen.
Daarom plantte men het meest de „Slagroene" en de „Taayers"
of „Taaigroene".
Verwisseling van plantmateriaal had ook plaats als middel ter
voorkoming van degeneratie.
In den regel werd voor eene hoeveelheid kiemen, waarmede
een gemet land kon „gezet" worden een bedrag betaald gelijk aan
den marktprijs van „Onberoofde" meekrap.
Bij droog weder werd de meekrap met een wagen bespannen
met twee paarden van het land naar de meestoof vervoerd.
Daarmede zou men de beschrijving der cultuur als geëindigd
kunnen beschouwen, maar de verbouwer liet zijn meekrap in een
meestoof eene bewerking ondergaan, waarbij zij zooveel mogelijk
werd ontdaan, gezuiverd, van aanhangende aarde, kunstmatig werd