101
Wilde de reeder echter zijn meekrap, zijn gewas in poedervorm,
als „hardgoed" verwerkt hebben, dan werd de meekrap van den
dorschvloer gebracht in den eest. Deze „eest" of „ast" was ge
plaatst in een gebouwtje over de volle breedte van de heerlijkheid,
den toren en den dorschvloer.
Naast de heerlijkheid bevond zich een vertrekje waarin de
stookplaats, die den eigenaardigen naam van het „varken"
droeg.
De eest vormde op zichzelf een gebouwtje, maar het vrij
vlakke dak bestond uit een haren kleed, ongeveer 12 M. lang
en 6 M. breed.
Op dit kleed werden de stukjes meekrap voor de tweede en
laatste droging aangebracht door middel van „wannen".
Ook hier, evenals in den toren, circuleerde met de ontwikkelde
warmte de rook door de meekrap en liet men deze aan het andere
einde van den eest ontsnappen door een geopend raam.
Yan de geschetste methodes tot verbetering der bewerking
is wat den eest betreft vrij algemeen overgenomen het leggen van
eenige rijen plaatijzeren buizen, waardoor de rook niet meer in
aanraking met de meekrap kwam en aan het einde der buizen
werd afgevoerd door een schoorsteen.
De meekrap was daarmede gereed tot pulverisatie en werd
daartoe overgebracht naar bet „stamphuis".
Hierin ontmoette men allereerst het zoogenaamde „gaande werk".
In de oude stoven was het stamphuis tegen de heerlijkheid
gebouwd, maar bij enkele was het een afzonderlijk gebouw wegens
brandgevaar.
Aan een vrij loggen rosmolen, bewogen door drie paarden, was
een houten rad verbonden. Dit rad bracht door een rondsel een
zware houten as in beweging die op het andere einde was voorzien
van nokken en deze nokken lichtten regelmatig acht stampers op.
Bij de verdere wenteling van de as lieten achtereenvolgens de
nokken de stampers los en vielen deze zware esschen blokken
langs geleidingen met kracht neder in een zwaren eikenhouten
bak en op de daarin gestorte meekrap.
De benaming „stampen" gaf dus deze bewerking weer en de
man, die het toezicht hierop hield en hetgeen daar verder bij-