54
zij verre, waarde neef, snel naar hier" 12 October komt hij
van Groede te Middelburg aan. 29 Mei 1615 schrijft hij „Op
dit oogenblik gorden wij ons aan, ik en mijne vrouw, voor de reis
naar Groede om eens zelf te zien hoever het bouwen van ons huis
nu gevorderd is. Hadden wij u ook maar bij ons!"2). 11 Juni
keert hij uit Vlaanderen terug en 11 Juli blijkt hij opnieuw heen
en weer te zijn geweest, evenals 29 September. Brieven en daden
getuigen wel van de groote belangstelling, die Cats koesterde voor
de onderneming.
Jjaat ons thans nagaan wat de brieven leeren aangaande het
persoonlijk karakter van den dichter-econoom. De appreciatie zal
hierbij schuil gaan achter eene poging tot begrijpen.
Over zijne vrouw, Elisabeth van Valkenburg uit Amsterdam,
voortgekomen uit een Antwerpensch geslacht, doet Cats de uit
voerigste mededeelingen als hij eene zekere blijde gebeurtenis in
zijn gezin beschrijft en als zijne vrouw ziek is. Aan allerlei losse
opmerkingen herkennen wij voorts de zorgende en gezellige vrouw.
Zij zit bij Jacob terwijl hij brieven schrijft. Zij vergezelt haar
man naar Vlaanderen. Zij geeft goeden raad en zoekt kleederen
uit voor haar neef Lexart.
Mevrouw Cats was zwak van gezondheid. 26 Februari 1616
schrijft Jacob aan Lenaut „Vandaag is God wil het zoo
mijne vrouw ziek geworden. Wat kunnen wij doen, waarde neef?
Wat zijn wij en het onze? Alles regelt die groote Maker naar
Zijn ondoorgrondelijkeu raadslaglaat ons dan in stilte en eerbied
afwachten wat Hij beschikt over ons en het onze en dit slechts
in het geloofsvertrouwen (pietas), dat alles wordt gewend tot ver
heerlijking van Zijn naam en tot ons heil" 3). Hier treffen wij het
1) „Bis est quocl iam te absente Groedam profectus sim et tertium iter iam
molior. Au et hoc sine te perficiendum? Absit, mi nepos, et hue advola."
2) „Accingimur hoc ipso momento itineri Groedano, ego et uxor, ut quid et
quatenus in ville apparatum actum sit, coram cognoscamus. Utinam et te comitem
baberemus
3) „Hodie (ita Deo Optimo Maximo visum) uxor incidit in morbum, Quid
agimus, mi nepos? Quid sumus nos nostraque? Omnia pro incomprebensibili isto