45 k 1 e v e r e li. Klauteren. Bompje kleveren. In een tillefonpile kleveren. klevieren (triviaal). Handen. - Bluuft er of mie je klevieren. k 1 i e t i g. Wordt veel gezegd van brood en aardappelen om aan te duiden dat het vochtig, klef is. k 1 i e v e. Tureluur (vogel). klip. Zou 't wêr wezen wat a Merien di vertelt? Bi jie zot joon, die vent liegt tellen de klippen op. (Zie Opprel). klipper. Draver (paard), klissen (triviaal). Handen. k 1 o e i t e. Lange stok, van onderen van een klein dwarsbalkje voorzien en dienend om over breede slooten en „witerhangen" te spriengen. (De Bo geeft klouwstok). klompekapper. Klompenmaker, klopingst. Hengst, geboren met slechts een teelbal, klanten. Onbenullige, harkerige jongen of man. Wat zê je di? Hi Dingnis tróuwen? Bel êere, zo'n klunten. 'k Doch a t'n hlad ui hin meid dus kieken. (Zie de Bo). klusje. 1 Overschotje. Zo'n klusje petaten beweren me nie oor. Heeft die mè an d' oenders. (Zie de Bokluts). 2. op 'n klusje op 'n drafje, k 1 u t e. Halvestuiverstuk. (Zie de Bo Koperen stuk geld van vijf centimen. In Brugge 10 centimen). knecht. Wordt vaak gebruikt in den zin van jongen: „Ier me knecht, dir j'een pêr viehen, dan ku je knauwen onderwegt." knevel. Dwarshoutje dat dient om „strienge" en „hrêel" van 't paardentuig met elkaar te verbinden, knevelkute spelen. Jongensspel waarbij een kuil van 3 d. M. middellijn wordt gegraven, waarover zich een jongen plaatst gewapend met een stok. De anderen probeeren ieder een knevel (stokje van 1 d.M. lengte) in den kuil te werpen. De eerst genoemde mag dit alleen door middel van zijn stok trachten te verhinderen. knikker (triviaal). Lid van de gereformeerde kerk. 't Woord wordt als scheldnaam gebruikt evenals „poep" voor de Roomscli- Katliolieken. Het ontstaan van het woord „knikker" is me onbekend. Als

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1928 | | pagina 107